Lubbe, Marinus van der (1909-1934)

 
English | Nederlands

LUBBE, Marinus van der (1909-1934)

Lubbe, Marinus van der, politiek activist (Leiden 13-1-1909 - Leipzig (Duitsland) 10-1-1934). Zoon van Franciscus Cornelis van der Lubbe, marskramer, en Petronella van Haandel, dienstmeisje. afbeelding van Lubbe, Marinus van der

Van der Lubbe werd onder een ongelukkig gesternte geboren. De ouders waren straatarm, terwijl zij voor vijf jongens, met Rinus als jongste, moesten zorgen. Huurschulden dwongen hen telkens te verhuizen, eerst nog binnen Leiden, later, van 1912 af, naar achtereenvolgens Breda, Nijmegen, Tiel en Den Bosch. In 1914 liet vader Van der Lubbe zijn vrouw en kinderen in de steek, en daarmee kwam alles op de moeder neer, die slechts met moeite de eindjes aan elkaar kon knopen. In 1921 overleed zij, pas 51 jaar oud, en viel het gezin uiteen.

De twaalfjarige Rinus kwam terecht in Oegstgeest, waar hij in huis werd genomen door een halfzuster uit het eerste huwelijk van zijn moeder. Hier groeide hij op in een solide en kerkgetrouw gezin, en na de lagere school te hebben afgemaakt, ging Rinus in het naburige Leiden het metselaarsvak leren: overdag bij een aannemer en 's avonds op de ambachtsschool. Op de bouw werd hij echter tot twee keer toe slachtoffer van een bedrijfsongeval. In 1925 en in 1927 raakten zijn ogen door stuivende kalkstof beschadigd en verdween hij telkens wekenlang in het ziekenhuis. Na het tweede ongeluk bleek zijn gezichtsvermogen zo te zijn verminderd dat hij voor het metselaarsvak ongeschikt was geworden en met een kleine invaliditeitsuitkering werd ontslagen.

Toch werd Van der Lubbe geen lusteloze leegloper. Hij nam vaak losse baantjes aan en zocht een levensvervulling in politieke actie en agitatie. Reeds in 1925 was hij lid geworden van de Leidse afdeling van de communistische jeugdbond 'De Zaaier'. Onenigheid hierover met zijn zwager deed hem besluiten in Leiden op kamers te gaan wonen. In de kring van 'De Zaaier' werd Van der Lubbe een overtuigd communist, spoedig ook lid van de Communistische Partij Holland (CPH), gelovend in het arbeidersparadijs van de Sovjetunie en in een spoedig revolutionair einde van het laat-kapitalisme. De Leidse politie leerde hem kennen als een driftige straatvechter - door zijn forse postuur had hij de bijnaam 'Dempsey', naar de vermaarde bokser uit die tijd - en menige nacht moest hij in een politiecel doorbrengen.

Misschien had ook zijn half-blindheid Van der Lubbe tot een enigszins eenzelvige Einzelgänger gemaakt, die zich weinig van partijdiscipline wilde aantrekken. Toen hij zich bovendien ging afgeven met Leidse partijopponenten die een radencommunisme of trotskisme aanhingen, zou hem een royement uit de CPH getroffen hebben, als hij niet zelf in april 1931, uit ergernis over ruzies en terechtwijzingen, voor de partij had bedankt.

Een zelfde innerlijke onrust dreef Van der Lubbe vaak tot trektochten naar het buitenland. Het reisdoel bij al zijn lopen en liften varieerde, maar het liefst wilde hij de Sovjetunie bezoeken, want zijn geloof in die heilstaat behield hij. In de lente van 1931 kwam hij niet verder dan Berlijn, en in de herfst bleef hij berooid in Joegoslavië steken. Daarna was hij nog onfortuinlijker. Door een mislukte poging heimelijk de Russische grens over te komen belandde hij in april 1932 drie weken in een Poolse cel. Bij terugkeer in Nederland wachtte hem, wegens tevoren begane gewelddadigheden, nog eens drie maanden gevangenisstraf, die hij van juli tot oktober uitzat. Inmiddels bleken zijn ogen zo achteruit te zijn gegaan dat hij in januari 1933 opnieuw drie weken in het ziekenhuis lag.

Berichten over de politieke ontwikkelingen in Duitsland deden Van der Lubbe kort daarop besluiten daarheen te trekken. De nationaal-socialistische partij was er in tal en macht gegroeid, en op 30 januari was haar leider, Adolf Hitler, Rijkskanselier geworden. Op 3 februari verliet Van der Lubbe Leiden, en vijftien dagen later bereikte hij Berlijn. Het is aannemelijk dat hij hier onder zijn Berlijnse medestanders een apatisch-angstige stemming aantrof en daarom besloot zelf het signaal voor de revolutie te geven. Op 25 februari kocht hij vuurmakers en probeerde hij 's avonds in de stad in drie openbare gebouwen tevergeefs brandjes te stichten. Na nieuwe dwaaltochten viel zijn aandacht twee dagen later op het kolossale Rijksdaggebouw.

Die avond van maandag 27 februari 1933, om negen uur, gooide Van der Lubbe aan de voorkant van het parlementsgebouw een hoge vensterruit in en klom er doorheen naar binnen. Rennend door de gangen slaagde hij erin op enkele plekken vuurtjes te maken en vond hij ten slotte een deur naar de grote vergaderzaal, die hij binnen enkele minuten in lichterlaaie zette. Daartoe had hij zijn bovenkleren uitgetrokken en als fakkels gebruikt, en vooral de lange, kurkdroge gordijnen achter de voorzitterszetel hadden onmiddellijk vlam gevat. Toen even later door de hitte de glazen dakkoepel met een harde klap barstte, werkte dat als een schoorsteen en binnen twee uur brandde de zaal geheel uit. Suppoosten, eerst afgeleid door de brandjes onderweg, bereikten om ruim kwart over negen de vergaderzaal en konden Van der Lubbe daar grijpen.

Aan brandstichting behoefde niemand te twijfelen. Maar het was niet verwonderlijk dat men bij zo'n grote brand dacht aan meer dan één brandstichter en aan een politieke samenzwering, vooral toen Van der Lubbe een soort communist bleek te zijn. De Rijksregering, al of niet oprecht een opstand vrezend, greep - met nazi-machthebbers als Hitler en Hermann Göring voorop - de brand met beide handen aan om nu met één slag de links-politieke oppositie te breken. Al op 28 februari werd de noodtoestand afgekondigd en post factum ook op brandstichting de doodstraf gesteld. Binnen enkele weken bevonden zich niet minder dan tienduizend links-politieke gevangenen in cel of kamp. Na parlementsverkiezingen op 5 maart kon in de nieuwe Rijksdag op 23 maart het 'Ermächtigungsgesetz' worden aangenomen, waarmee het parlement zich als zodanig buiten spel zette.

Deze snelle 'Machtergreifung' leek op haar beurt een al dadelijk bij niet-nationaal-socialistisch-gezinde waarnemers gewekte indruk te bevestigen dat de brand de nazi's erg goed was uitgekomen en om die reden heel wel door henzelf kon zijn aangestoken. Vrijwel onmiddellijk koos de Komintern voor deze interpretatie en droeg zij er zorg voor die te propageren. Zo stelde de onscrupuleuze Komintern-agent Willy Münzenberg in Parijs een Braunbuch über Reichstagbrand und Hitler-Terror samen, dat de theorie van brandstichting door de nazi's met vervalste stukken en verklaringen moest 'bewijzen' en in augustus 1933 in vele talen en drukken werd verspreid. Daarbij leenden ook Leidse communisten zich ertoe Van der Lubbe voor te stellen als een geestelijk zwak begaafde en altijd al 'fascistisch'-gezinde man, die met zijn homoseksuele aanleg door nazi-vriendjes was overgehaald bij de brandstichting de 'Allein-Täter' te spelen. In werkelijkheid zouden op 27 februari, alweer volgens dat Braunbuch , minstens zeven nazi-stormtroepers met Van der Lubbe door een onderaardse verwarmingsbuizengang het Rijksdaggebouw zijn binnengedrongen en daar de branden hebben gesticht om vervolgens, met achterlating van de Nederlander, weer door die gang te ontkomen. In hetzelfde jaar poogden Van der Lubbes Leidse kameraden op hun beurt in een Roodboek: Van der Lubbe en de Rijksdagbrand met briefteksten en verklaringen aan te tonen dat deze nooit een vrijwillig werktuig van de nationaal-socialisten had willen of kunnen worden. Toch werd daarmee niet verhinderd dat ook later de idee van brandstichting door de nazi's springlevend bleef, al zag men toen Van der Lubbe liever als hun slachtoffer dan als hun handlanger.

Dit beeld van Van der Lubbe als dupe scheen bovendien te worden bevestigd door diens gedrag tijdens het openbare proces dat van 21 september tot 23 december 1933 voor het Rijksgerechtshof in Leipzig werd gevoerd. Nationaal-socialisten en politie wilden daarmee eens en voor al bewijzen dat de Komintern achter de aanslag had gezeten. In de beklaagdenbank bevonden zich dan ook, naast Van der Lubbe, vier andere verdachten. Dezen waren inderdaad echte partijcommunisten: een Duitser en drie Bulgaren, van wie bij aangiften was beweerd dat zij kort vóór de brand in het gezelschap van Van der Lubbe waren gezien. Terwijl van deze beklaagden vooral de Bulgaar Georgi Dimitrov fel van zich afbeet, maakte Van der Lubbe op vrijwel alle zittingen, die van dag tot dag door de wereldpers werden gevolgd, een volkomen terneergeslagen en versufte indruk. Was Van der Lubbe dan toch zwakzinnig of hadden de nazi's hem, om eigen medeplichtigheid te verhullen, met drugs verdoofd?

Pas een in de late jaren vijftig begonnen historisch onderzoek, verricht door Fritz Tobias, lijkt hierop een overtuigend, ontkennend antwoord te hebben gegeven. In zijn boek Der Reichstagsbrand. Legende und Wirklichkeit (Rastatt [etc.], 1962) leverde deze Westduitse journalist het bewijs dat het, praktisch en technisch gezien, voor één man wel degelijk mogelijk was binnen enkele minuten de grote brand te stichten. Verder toonde hij aan dat Van der Lubbe bij verhoor en proces consequent zijn solistische daad staande hield. Zijn grotendeels passieve houding tijdens het proces zou te verklaren zijn uit de kwellingen van langdurige 'Einzelhaft' met zware ketening aan handen en voeten, uit zijn gekwetste trots omdat hem niet - zelfs niet door de vier medebeklaagden, die hij zo uitdrukkelijk disculpeerde - de eer werd gegund van zijn revolutionaire daad, en uit de overtuiging dat hem hoe dan ook de doodstraf wachtte.

Met het vonnis, op 23 december 1933 gewezen, gaf het Hof indirect toe dat althans het door de nazi's gewenste bewijs van een communistische samenzwering niet kon worden geleverd: de vier partijcommunistische beklaagden moesten worden vrijgesproken, en alleen Van der Lubbe kreeg wegens hoogverraad de doodstraf. Op 10 januari 1934, in de vroege morgen, werd Van der Lubbe in Leipzig met de valbijl onthoofd.

Overziet men Van der Lubbes leven dan verdient dit de kwalificaties triest en zielig. Neemt men aan, zoals hier in het voetspoor van Tobias' betoog werd beschreven, dat Van der Lubbe op eigen kracht en uit standvastig revolutionaire overtuiging op zijn ééntje de brand aanstak, dan past hierbij ook het woord: tragisch. Zijn daad had voor zijn bedoelingen immers averechtse gevolgen gehad en de 'Machtergreifung' door de nationaal-socialisten vergemakkelijkt en bespoedigd.

A: Dossier 'Steunverlening aan M. van der Lubbe' in Archief Burgerlijk Armbestuur en Maatschappelijk Hulpbetoon sedert 1930 (inv. nr. 246) in het Gemeentearchief van Leiden. Een overzicht van relevante archivalia over de brand en het proces in Duitse en Britse archieven in het in de tekst genoemde werk van Tobias, 707. Hierin is de tekst van een aantal belangrijke documenten als bijlage opgenomen (pp. 597-704). Verscheidene, vooral naoorlogse, interviewteksten van getuigen en zegslieden in de onder L genoemde publikatie van Hofer [e.a.], 382-497.

P: Teksten van brieven en een reisdagboek (september/oktober 1931) van Van der Lubbe in het onder L genoemde werk van Schouten, 137-201.

L: Behalve de in de tekst genoemde publikaties o.a.: G.T.J. de Jongh, De brand. Het proces Van der Lubbe (Amsterdam[, 1934]); Braunbuch II: Dimitroff contra Goering. Enthüllungen über die wahren Brandstifter (Parijs, 1934); Hans Mommsen, 'Der Reichstagsbrand und seine politischen Folgen' (1964), in idem, Der Nationalsozialismus und die Deutsche Gesellschaft. Ausgewählte Aufsätze (Hamburg, 1991) 102-183; Ger Harmsen, 'Het korte, tragiese leven van Rinus van der Lubbe' (1972), in idem Nederlands Kommunisme. Gebundelde opstellen (Nijmegen, 1982) 323-332; Horst Karasek, Der Brandstifter. Lehr- und Wanderjahre des Maurergesellen Marinus van der Lubbe, der 1933 auszog, den Reichstag anzusünden (Berlijn, 1980); Uwe Backes [e.a.], Reichstagsbrand. Aufklärung einer historischen Legende (München [etc.], 1986); Martin Schouten, Rinus van der Lubbe 1909-1934 (Amsterdam, 1986); W. Hofer [e.a.], Der Reichtagsbrand. Eine wissenschaftliche Dokumentation (herz. dr.; Freiburg im Breisgau, 1992).

I: ANP Historisch Fotoarchief, beeldnummer 43624 [Van der Lubbe in 1933].

I. Schöffer


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013