Limburg Stirum, Johan Paul graaf van (1873-1948)

 
English | Nederlands

LIMBURG STIRUM, Johan Paul graaf van (1873-1948)

Limburg Stirum, Johan Paul graaf van, diplomaat en gouverneur-generaal (Zwolle 2-2-1873 - 's-Gravenhage 17-4-1948). Zoon van Hendrik Otto graaf van Limburg Stirum, luitenant der infanterie, en Frederike Henriette Nobel. Gehuwd sinds 10-12-1896 met jkvr. Catharina Maria Rolina van Sminia. Dit huwelijk bleef kinderloos. afbeelding van Limburg Stirum, Johan Paul graaf van

Van Limburg Stirum bezocht het gymnasium te Zutphen en studeerde van 1890 tot 1895 rechten te Leiden. Zijn dissertatie Iets over de volkenrechtelijke interventie (Leiden, 1895) wees reeds op zijn toekomstige werkkring, bepaald door de internationale verhoudingen. In 1896 kwam hij aan het ministerie van Buitenlandse Zaken, waar een snelle carrière volgde: in 1902 werd hij gezantschapssecretaris 1e klasse en chef van het kabinet van de minister. Van 1906 tot 1908 fungeerde hij als gezantschapsraad te Constantinopel. Als buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister was Van Limburg Stirum van 1908 tot 1913 weer als chef van het kabinet van de minister in Den Haag werkzaam. Met die ervaring nam hij gedurende negen maanden in 1913 het gezantschap te Peking in het post-revolutionair China waar. In maart 1914 werd hij gezant in Stockholm. Op deze diplomatieke post in Zweden speelde hij na augustus 1914 een actieve rol in het overleg der neutralen over de door hen in te nemen positie en ervoer hij dat de Nederlandse neutraliteitspolitiek vooral economische problemen opwierp.

Zijn bestuursgaven en kennis van Turkije, China en Japan oordeelde de Nederlandse regering van zulk een betekenis dat Van Limburg Stirum met ingang van 21 maart 1916 tot opvolger van gouverneur-generaal A.W.F. Idenburg benoemd werd. Juist in het toenmalige Nederlands-Indië ondervond men de gevolgen van de Islamitische bewustwording, het Chinese nationalisme en de Japanse neiging tot expansie. Voor de vrijzinnig-democraat Th.B. Pleyte, minister van Koloniën, was een internationaal deskundige, niet-partijgebonden g.g. van liberale overtuiging een ideale compagnon.

Van Limburg Stirum kende Indië slechts als toerist uit 1913. Zijn voorganger had een vooruitstrevende ontwikkelingspolitiek gevoerd, gericht op economische opbouw door particulier initiatief, onderwijshervorming, intensiever bestuursvoering in de buitengewesten, medezeggenschap - voor zover mogelijk - voor de bevolking en een voorzichtige erkenning van de nationalistische beweging. De instructie van Van Limburg Stirum geïnspireerd door het artikel van C.Th. van Deventer 'Indië na den oorlog' (De Gids 79 (1915) IV, 385-408) ademde eenzelfde zg. ethische geest. Doel van het koloniale bewind was 'land en volk duurzaam aan Nederland te verbinden' door onderwijs, rechtszekerheid, bevordering der volkswelvaart. De kolonie ware het best te verdedigen door een mobiele vloot, een Europese en inheemse militie, bovendien door een economische open-deur-politiek en door binnenlandse rust. De 'troonrede' van de nieuwe g.g. werd dan ook bepaald door de thema's associatie en defensie.

De verschillende elementen van de politiek van Van Limburg Stirum in deze vijfjaar vormen een sterke samenhang. Zijn beleid was gericht op behoud van een groter zelfstandigheid voor de kolonie, zij het onder Nederlands gezag. Dit doel trachtte hij te bereiken door een sterke defensie, rechtvaardig bestuur door het oor te lenen aan de politieke wensen van de gematigde nationalisten, die meer medezeggenschap wensten, door tegemoetkoming aan de noden van de massa middels ingrijpen in de voedselvoorziening en krachtig optreden tegen extremisten van links en rechts. Daarbij kende hij grote waarde toe aan de presentatie van zijn beleid, zowel naar binnen als naar buiten. Daarvan getuigden enerzijds de door hem ingevoerde residenten-conferenties en de gecombineerde vergaderingen van de Raad van Indië en de Raad van Directeuren, anderzijds zijn 'Mededeelingen van staatkundigen en algemeenen aard', een leesbare aanvulling op het lijvige 'Koloniaal Verslag', en zijn, vaak indirecte, bemoeienis met de pers.

In de oorlogssituatie richtte zijn eerste zorg zich op de defensie. Daar Van Limburg Stirum Japan als reëel gevaar beschouwde, drong hij vanaf het begin van zijn ambtsperiode bij de minister aan op de bouw van een vloot van klein en wendbaar materieel. Maar waar defensie een koninkrijkszaak was en gebrek aan financiën en materiaal in die jaren de vlootbouw ernstig belemmerde, moest de g.g. zich beperken tot schriftelijke aansporingen. En al werd in 1918 dienstplicht voor Europeanen ingevoerd, de plannen voor een inheemse militie kon hij evenmin realiseren. De voorstellen, die Van Limburg Stirum reeds in 1916 warm had bepleit, werden in 1920 in de Volksraad aangehouden en verwezen naar een commissie, die een totaal defensieplan met kostenberekening zou opstellen.

Meer dan door buitenlandse expansie werd het gezag bedreigd door binnenlandse onrust. De opstand in Djambi in 1916 en Tapanoeli op Sumatra in feburari 1917 sterkten de g.g. in het vermoeden, dat het bestuur op de buitengewesten zich aan de controle der regering onttrok en deden hem besluiten een onderzoek in te stellen naar de belastingen en herendiensten. Het bijna twee jaar durende onderzoek van J.H. Liefrinck, lid van de Raad van Indië, had niet alleen matiging van belasting en herendiensten ten gevolge, maar ook ontslag van enkele hoge ambtenaren en felle verbittering in lagere kringen van het Binnenlands Bestuur jegens de regering.

Zoals de wereldoorlog de Nederlandse regering dwong tot ingrijpen in de economie, zo schrok Van Limburg Stirum evenmin terug voor krachtige maatregelen, wanneer de belangen van Indië dit vroegen. De Indische export had zich na het uitbreken van de oorlog noodgedwongen op Japan en de V.S. gericht. Bij dit 'fara da se' sloot de g.g. zich aan, tot ongenoegen der Amsterdamse directies. Toen begin 1918 de voedselvoorziening door exportverboden van rijstleverende landen gevaar liep, nam hij een aantal maatregelen waar zowel de Europese industrie als de Indonesische boer de gevolgen van ondervonden: aanplant van tweede gewassen naast rijst, gedwongen verkoop van padi aan het gouvernement, distributie met hulp daarvan, beplanting van braakliggende terreinen van Europese ondernemingen met voedselgewassen. Toestemming voor export werd alleen verleend bij gelijkwaardige import. Begin 1919 dreigde bovendien een gedwongen restrictie van het met suikerriet beplante areaal. Hierbij bleek weer, dat de g.g. een, ook in zijn ogen impopulaire maatregel niet uit de weg ging. Een onverwacht goede oogst van rijst en tweede gewassen in Indië maakte een definitief besluit hiertoe echter onnodig.

Van Limburg Stirum was in principe geen tegenstander van particulier initiatief en investeringen. Het voor de ontwikkeling van Indië benodigde kapitaal hoopte hij, indien Nederland achterbleef, uit de V.S. te betrekken. Hierheen zond hij in 1919 een der directeuren der Javasche Bank op handelsmissie. Ten aanzien van de inheemse economie ging hij niet verder dan ingrijpen in de rijstvoorziening. Plannen voor verplichte minimumlonen of participatie in de winst der ondernemingen voor de Indonesische arbeider werden niet gerealiseerd. En al liet Van Limburg Stirum onderzoek verrichten naar eventuele misstanden in de suiker en al drong hij aan op bemiddeling van het bestuur bij de stakingen in die sector van medio 1920, van een hervormingsprogram op sociaal-economisch gebied, zoals wel op staatkundig terrein werd gemaakt, was geen sprake.

De bestuursperiode van Van Limburg Stirum dankt haar bekendheid vooral aan de vele aanzetten tot staatkundige hervorming, belangrijkste eis in deze jaren van de nationalistische beweging. Op grond van de bestaande decentralisatiewetgeving breidde de g.g. het aantal gemeenteraden sterk uit en riep hij voor een aantal levende adatgemeenschappen inheemse raden in het leven. Van Limburg Stirum mocht in mei 1918 de eerste Volksraad, proto-parlement voor de archipel, openen. Deze werd door haar louter adviserende taak en daarmee gepaard gaande, onverantwoorde kritiek echter snel tot steen des aanstoots voor conservatief én progressief.

Toen in november 1918 de politieke onrust in Indië door de gebeurtenissen in Europa, Troelstra's revolutiepoging in Nederland en marxistische propaganda binnen het Indische leger een hoogtepunt bereikte, deed de g.g. enige opzienbarende stappen. In een verklaring in de Volksraad kondigde hij naast sneller staatkundige verandering vooral genoegdoening van concrete grieven aan: het recht van vereniging en vergadering zou spoedig worden afgekondigd, de situatie in de suikerindustrie onderzocht, voeding, kazernering en strafrechtpleging in het leger verbeterd; het recht tot internering bleef echter onverkort gehandhaafd. In een nadere toelichting werd wijziging van het karakter van de Volksraad in het vooruitzicht gesteld. Kort daarop benoemde de g.g. een commissie tot herziening van de staatsinrichting van Nederlands-Indië o.l.v. prof. J.M. Carpentier Alting.

In Nederland verwekte de novemberverklaring grote beroering, omdat hierin het streven van Indië naar meer zelfstandigheid naar voren kwam. Van Limburg Stirum had echter in oktober 1918 van de toenmalige minister van Koloniën Idenburg, toestemming verkregen voor een verklaring, waarin een 'verantwoordelijke regering' als einddoel van staatkundige ontwikkeling was genoemd. Al was hem uit een kort telegram bekend, dat Idenburg sinds kort meer aandacht wilde geven aan provinciale raden dan aan een centraal lichaam, hij wist eveneens, dat ook de laatste zich indertijd voorstander had betoond van medewetgevende i.p.v. adviserende bevoegdheid voor de Volksraad. De novemberverklaring en de latere toelichting erop waren bovendien voor een groot deel herhaling van eerdere redevoeringen. Wel was het, zoals Van Limburg Stirum later tegenover Idenburg erkende, een omissie dat in de verklaring niet naar voren gekomen was dat overleg met het opperbestuur over versnelling van tempo achterwege was gebleven.

Met de voorstellen van de Commissie-Carpentier Alting, gepubliceerd in 1920, kon Van Limburg Stirum zich in grote lijnen verenigen. Ook hij was voorstander van verlegging van bevoegdheden van Nederland naar Indië, van medewetgevende bevoegdheid voor de Volksraad, van samengaan van de Raad van Indië en de Raad van Directeuren, van opheffing van het rascriterium op publiekrechtelijk terrein. Doch in tegenstelling tot de Herzieningscommissie wees hij een collegiale regering van g.g. met (gewijzigde) Raad van Indië af evenals een nog verdergaande uitbreiding van bevoegdheden voor de Volksraad. Een (krachtige) g.g. diende z.i. ten opzichte van Volksraad én Raad van Indië het laatste woord te behouden. Van al deze Indische voorstellen nam de wetgever in 1925 slechts die van de medewetgevende bevoegdheid voor de Volksraad over.

Al staat Van Limburg Stirum als vooruitstrevend te boek, hij schuwde krachtige maatregelen niet, getuige de externering van de marxist H.J.F.M. Sneevliet in december 1918. Ook de 'muilkorfcirculaire', verbod aan ambtenaren zich met een politieke actie in te laten die een gevaar betekende voor de openbare orde, was van hem afkomstig.

Vanaf eind 1919 kwam Van Limburg Stirum in een geïsoleerder positie. Zijn politieke speelruimte was sterk gereduceerd. Hij had het Binnenlands Bestuur van zich vervreemd door de zending van Liefrinck, zijn gematigd optreden tegen de nationalisten, zijn hervormingspolitiek. De Europese industrie werd hem door zijn economische maatregelen, zijn onderzoek naar misstanden in de suiker, zijn poging tot bemiddeling bij stakingen en zijn belastingvoorstellen van 1920 steeds minder welgezind. In 1919 was hem door moord op bestuursambtenaren op Celebes en door de ontdekking van een revolutionaire afdeling B. van de Sarekat Islam nog eens duidelijk geworden, dat de nationalistische beweging hem weinig steun bood voor zijn beleid. Bovendien vertrokken in die laatste periode een aantal van zijn belangrijkste, vooruitstrevende adviseurs zoals Liefrinck en G.A.J. Hazeu, regeringscommissaris voor inlandse en Arabische zaken, naar Nederland, al restte de g.g. nog K.F. Creutzberg, directeur van Onderwijs en Eredienst, en W. Muurling, regeringsgemachtigde voor algemene zaken bij de Volksraad.

De belangrijkste reden voor de geringe energie in de laatste vijftien maanden van zijn bestuur lag echter in Den Haag, waar in November 1919 Idenburg als minister van Koloniën vervangen werd door S. de Graaff. Was de toon tussen de g.g. en minister Pleyte vriendschappelijk geweest, die tussen Van Limburg Stirum en Idenburg vol wederzijds respect, de verhouding tussen de g.g. en De Graaft werd op den duur zeer gespannen. Concrete geschilpunten vormden de Indische belastingvoorstellen voor 1920, die de minister aanhield, en het eveneens uit Indië afkomstige wetsvoorstel betreffende de regentschapsraden, dat door ontactisch optreden van de minister in de Tweede Kamer verworpen werd. Ook de trage reactie van De Graaff op het verslag van de Herzieningscommissie en zijn afbrekende kritiek op de Volksraad maakten voor Van Limburg Stirum de samenwerking onmogelijk. In maart 1921 droeg hij na beëindiging van zijn ambtstermijn zijn functie over aan D. Fock.

Het vooruitstrevende bewind dat Van Limburg Stirum als g.g. heeft gevoerd gedurende vijf voor de wereld en ook Indië roerige jaren, is lange tijd punt van discussie gebleven met goed- of afkeuring, afhankelijk van de politieke opvatting die men ten aanzien van het gehele koloniale beleid koesterde. Zeker is het wel dat deze gouverneur-generaal, tot hij met zijn laatste minister De Graaff in onenigheid geraakte, een krachtig en gericht bestuur heeft gevoerd. Wel moet men in het algemeen toegeven dat het financieel beleid van Van Limburg Stirum, gedeeltelijk door de oorlogsomstandigheden hem opgelegd, voor Indië blijvende gevolgen heeft gehad. De door hem geëntameerde uitbreiding van de overheidstaak, de sterk verhoogde uitgaven voor defensie, vooral de enorme prijs- en loonstijging van kort na de oorlog, trage belastinginning en verschil van mening over dekking der begroting tussen moederland en kolonie maakten, dat de nadelige saldi tot grote hoogten opliepen, waardoor op ongunstige voorwaarden geleend moest worden. Vooral in de latere crisisjaren drukten rente en aflossing zwaar op de staatsuitgaven.

In 1922 keerde Van Limburg Stirum als gezant te Cairo terug in de diplomatieke dienst. Deze post, die ook met het oog op de moderne Islamitische stromingen voor Nederland van belang was, werd door hem tot 1924 bezet waarna drie ambteloze jaren volgden.

Deze diplomatieke loopbaan werd voortgezet met een langdurige vervulling van het gezantschap te Berlijn van 1927-1937. Daar maakte Van Limburg Stirum de machtsovername van Hitler mee. Zijn afschuw voor het nazibewind verheelde hij niet. Zo weigerde hij de partijdagen te Neurenberg te bezoeken: als diplomaat was hij geaccrediteerd bij een regering, niet bij een partij. Terwijl Colijn hem waardeerde als een der weinige diplomaten van Nederland van formaat werd hij voor Hitler onaanvaardbaar. De benoeming van Van Limburg Stirum tot gezant in Londen in 1937 voorkwam echter dat van Duitse zijde officiële stappen tot zijn terugroeping werden ondernomen. In Londen bleef hij tot kort na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in september 1939. De laatste jaren van zijn leven bracht hij met zijn echtgenote door op het familiegoed 'IJsselvliedt' te Wezep.

Van aristocratische smaak en allure stak Van Limburg Stirum bijna overal boven zijn omgeving uit, die hij met enige reserve vanuit zijn geestelijke en fysieke hoogte placht te bekijken. Zijn intelligentie, zijn werkdrift, zijn moed om te beslissen en zijn hoogstaand karakter maakten hem tot natuurlijk leider, die ondanks enig formalisme een warme belangstelling had voor mensen in nood. Hij was optimistisch van aard, maar zijn optimisme, gebaseerd op humaniteit en idealisme, overstemde toch nooit een grondtoon van pessimisme, veroorzaakt door teleurstelling over de middelmatige mens, het materialistische wereldgebeuren.

A: Collectie-J.P. graaf van Limburg Stirum in Algemeen Rijksarchief; Collectie-Th.B. Pleyte in ARA; Collectie-A.W.F. Idenburg, in Historisch documentatiecentrum voor Nederlands Protestantisme 1800-heden (van de Vrije Universiteit van Amsterdam). Uitgaven van de commissie voor bronnenpublikatie betreffende de geschiedenis van Nederlands-Indië 1900-1942 van het Historisch Genootschap no. 1-8 (Groningen, 1963-1975).

L: J.E. Stokvis, 'Van Limburg Stirum', in Indonesië 2 (1948-1949) 19-38; D.M.G. Koch, 'Mr. Jean Paul graaf van Limburg Stirum', in Batig Slot. Figuren uit het oude Indië (Amsterdam, I960) 18-26; E.B. Locher-Scholten, 'Een liberaal autokraat, gouverneur-generaal mr. J.P. graaf van Limburg Stirum 1916-1921'. In voorbereiding.

I: Bob de Graaff en Elsbeth Locher-Scholten, J.P. graaf van Limburg Stirum 1873-1948. Tegendraads landvoogd en diplomaat (Zwolle 2007) 149 [Van Limburg Stirum omstreeks 1914].

Mw. E.B. Locher-Scholten


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013