Muller Jzn., Frederik (1883-1944)

 
English | Nederlands

MULLER JZN., Frederik (1883-1944)

Muller Jzn., Frederik, classicus, in het bijzonder latinist (Haarlem 26-2-1883 - Leiden 28-12-1944). Zoon van Jacob Wijbrand Muller, hoogleraar in de Nederlandse taal en Middel-Nederlands, en Catharina Johanna Aletta Heijnsius. Gehuwd sinds 28-12-1910 met Sibilla Plantina Nieboer. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 2 dochters geboren.

Muller doorliep het gymnasium te Leiden van 1895 tot 1901 (met o.a. als leraar in de klassieke talen P.H. Damsté, die later te Utrecht zijn promotor zou worden). Hierna studeerde hij in de klassieke letteren aan de Universiteit te Groningen, waar het kandidaatsexamen afgelegd werd, en in Utrecht. Na zijn in 1907 aldaar behaald doctoraal examen werden door hem zijn studiën voortgezet aan de Sorbonne, waar vooral het onderwijs van de grote indogermanist Antoine Meillet hem aantrok, en aan de Universiteit te Halle, waar de latinist en expert op het gebied van de Romeinse godsdienstgeschiedenis Georg Wissowa alsmede de linguïst Friedrich Bechtel zijn belangrijkste leermeesters waren. Wissowa wekte zijn belangstelling voor de taalkundige studiën van de Romeinen zelf, in het bijzonder van M. Terentius Varro; dit leidde tot het proefschrift De veterum, imprimis Romanorum studiis etymologicis. Pars I (Utrecht, 1910), waarin Varro's theorieën de hoofdrol spelen. Hij behaalde hierop in 1910 te Utrecht de doctorstitel. Het tweede deel van het werk is helaas nooit verschenen, ofschoon hij wel zijn leven lang met het verzamelen van materiaal hiervoor is doorgegaan. Intussen was Muller leraar aan het stedelijk gymnasium te Zwolle en vervolgens twee jaar aan het gemeentelijk gymnasium te Utrecht. In 1913 volgde zijn benoeming tot leraar aan het Nederlandsch Lyceum in Den Haag, waar hij na enige jaren conrector werd. Met deze school heeft Muller zich steeds nauw verbonden gevoeld; gedurende zijn hoogleraarschap te Leiden placht hij nog lange tijd wekelijks een middag in Den Haag een of meer lessen te geven om met de ontwikkeling van het gymnasiaal onderwijs in direct contact te blijven. In 1919 volgde zijn benoeming tot hoogleraar in de Latijnse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, en twee jaar later aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Zijn leeropdracht werd uitgebreid met Romeinse Oudheden. Op 27 april 1925 werd hij benoemd tot lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam.

Zijn betekenis ligt zowel op het gebied van het onderwijs - universitair en voorbereidend hoger onderwijs - als van de wetenschap. Op het eerstgenoemde gebied heeft Muller zich blijvende verdiensten verworven door een onvermoeid, en door tegenwerking niet ontmoedigd streven om de bestudering van de klassieke cultuur voor verstarring te behoeden; hij heeft vooral zeer welbewust gepoogd alle vitale onderdelen der studie - in hoofdzaak Latijnse en Griekse taalkunde en literatuur, kunstgeschiedenis en wijsbegeerte - tot hun recht te doen komen, en vooral ook hun onderlinge relatie gestadig naar voren te brengen; karakteristiek was ook zijn stereotiepe vraag aan kandidaten met hoofdvak Latijn, of zij toch wel geregeld Grieks bleven lezen. Opmerkelijke prestaties in dit verband waren zijn Grieksche kunstgeschiedenis 2e dr. (Groningen, 1931) en zijn in die tijd zeer progressieve Latijnse Syntaxis (Groningen [enz.], 1919). Daarbij sluit zijn grote en gestadige activiteit als schrijver of bewerker van Griekse en Latijnse woordenboeken aan, waarvan de beknopte edities nog volledig in gebruik zijn. Wat het zuiver wetenschappelijk werk betreft, is al gewezen op het belang van de studies op het gebied van de taalkunde bij de Romeinen zelf, met M. Terentius Varro als het centrum van het onderzoek. De toepassing van zijn omvangrijke studie van de Indogermanistiek op het Latijn leidde in 1920 tot de uitvoerige monografie 'Latijnse woordverklaringen op semantisch-taalhistorischen grondslag', in Verhandelingen der Kon. Akad. v. Wetensch. te Amsterdam. Afd. Letterk. N.R. (dl. XX, nr. 3). Verreweg zijn belangrijkste publikatie op dit gebied - door hemzelf ook als zijn hoofdwerk beschouwd - is het werk Altitalisches Wörterbuch (Göttingen, 1926), dat zich al dadelijk onderscheidt door de welbewuste overschrijding der grenzen van het Latijn en het dientengevolge als gelijkwaardig mede behandelen van de Indo-europese talen van het Italië van de Oudheid. Het was en is nog steeds een zeer omstreden boek, vooral wegens de vele nieuwe woordafleidingen. Aan het belang van het boek twijfelt niemand; de zuiverste beoordeling werd gegeven door de grote Franse latinist Alfred Ernout in het voorwoord van de door hemzelf samen met A. Meillet uitgegeven Dictionnaire étymologique de la langue latine. Histoire des mots 3e dr. (Paris, 1951) p. XXI: 'Livre personnel et qui fait toujours réfléchir'.

Na de voltooiing van dit werk treedt steeds meer op de voorgrond een belangstelling voor de antieke godsdienstgeschiedenis. Hiervan getuigen twee zeer opmerkelijke verhandelingen, beide, resp. in 1932 en 1934, verschenen in Mededeelingen der Kon. Akad. v. Wetensch. te Amsterdam. Afd. Letterk.: 'De "komst" van den Hemelgod' (dl. 74, serie B, nr. 7) en 'De beteekenis van het Labyrinth' (dl. 78, serie B, nr. 1); vooral de tweede getuigt van diepgaande kennis en scherpzinnige interpretatie der gegevens. Daarnaast treedt steeds meer naar voren een belangstelling in de vele en velerlei maatregelen van Augustus op godsdienstig gebied; te noemen zijn de in 1927 gepubliceerde verhandeling ,,Augustus" in de Mededeelingen der Kon. Akad. v. Wetensch. te Amsterdam. Afd. Letterk. (dl. 63, serie A, nr. 11) en de als rector magnificus der Leidse Universiteit in 1940 uitgesproken diesrede Het reveil van Augustus.

Op het gebied van de Latijnse letterkunde heeft hij weinig gepubliceerd. Daar staat tegenover, dat door hem zeer veel gedaan is om het sinds het einde van de achttiende eeuw geijkte lectuurprogramma, dat zelden of nooit Latijnse auteurs uit de periode na 100 n. Chr. bevatte, weer uit te breiden door de interpretatie van Christelijk Latijnse auteurs en de Latijnse litteratuur der Middeleeuwen zowel geregeld in zijn colleges op te nemen als in de studieprogramma's der studenten een plaats toe te wijzen. Twee feiten ter illustratie: het is aan zijn bemoeiingen te danken, dat het middeleeuws Latijn sinds 1929 als bijvak voor het doctoraal examen in de klassieke taal- en letterkunde kon worden gekozen, en terwijl zijn inaugurele oratie aan de Universiteit van Amsterdam aan Cicero was gewijd, had zijn twee jaar later te Leiden gehouden intreerede De Confessiones van Augustinus (Groningen, 1921) tot onderwerp.

Muller was behalve een velerlei begaafde ook zeer wilskrachtige persoonlijkheid, die datgene, wat hij als noodzakelijk of althans als wenselijk beschouwde, doorgaans heeft weten te verwezenlijken. Deze geestelijke instelling leidde met het klimmen der jaren tot een eigengereidheid, die het hem steeds moeilijker maakte met anderen van gedachten te wisselen en dit heeft in zijn leven één zeer positief en één zeer negatief gevolg gehad. Hij heeft meer dan welke Nederlandse latinist van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw ook een - zeer nodige - verrijking en modernisering van de Latijnse studiën in Nederland bevorderd, zowel aan de universiteit als aan het gymnasium en lyceum. Daar staat tegenover, dat hij in zijn voorkeur voor al wat Duits was - een keuze die aan het begin van zijn carrière ongetwijfeld de studie van het Latijn in Nederland op velerlei terrein ten goede is gekomen -steeds verder is gegaan, zonder ooit tot een werkelijke gedachtenwisseling met anderen, die daartoe wel degelijk bereid waren, te kunnen of willen komen. Deze houding heeft hij ook niet opgegeven, toen Duitsland en daarmee de gehele Duitse cultuur, steeds meer in handen van het nationaal-socialisme viel, en zelfs nog niet, toen de onder de bezetting veroorzaakte ellende met een verbijsterende snelheid om zich heen greep. In zijn geschriften heeft hij zich hierover in het algemeen met terughoudendheid geuit; maar iedere twijfel aan deze gezindheid, die hem tot het laatst toe heeft bezield, wordt weggenomen door de rede, waarmee hij op 16 september 1940 het rectoraat van de Leidse Universiteit aan zijn opvolger overdroeg en pleitte voor gehoorzaamheid, tucht en een onduidelijk beschreven 'gemeenschapswerk' op een moment dat vele aanwezigen een opbeurend vaderlandsgezinde uitspraak hadden verwacht.

P: Grieksch Woordenboek (Groningen, [1920]); 3e dr. (Groningen, 1933); J. van Wageningen, Latijnsch Woordenboek. 3e dr. Bew. door F. Muller Jzn. (Groningen, 1921); 4e dr. (Groningen, 1929); F. Muller Jzn. en E.H. Renkema, Beknopt Latijnsch-Nederlandsch Woordenboek (Groningen, [1928]); 12e dr. Bew. door A.D. Leeman (Groningen, 1970); F. Muller Jzn. en J.H. Thiel, Beknopt Grieksch-Nederlandsch Woordenboek (Groningen, [1933]); 11e dr. Bew. door W. den Boer (Groningen, 1969). Behalve 'Zur Geschichte der römischen Satire', in Philologus 78 (1923) 230-280 zijn artikelen voornamelijk gepubliceerd in Mnemosyne van 1915 tot 1940 en Indogermanische Forschungen van 1915 tot 1935.

J.H. Waszink


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013