Poll, Maximus Josephus Maria van (1881-1948)

 
English | Nederlands

POLL, Maximus Josephus Maria van (1881-1948)

Poll, Maximus Josephus Maria van, journalist en parlementariër (Roosendaal 24-2-1881 - Eindhoven 25-9-1948). Zoon van Joannes Jacobus van Poll, kapitein van het Nederlandsch-Indische leger, en Maria Louiza von Freijtag Drabbe. Gehuwd op 13-6-1910 met Maria Antonia Smitz. Zij hadden 3 zoons en 4 dochters. afbeelding van Poll, Maximus Josephus Maria van

Van Poll doorliep het Instituut 'Ruwenberg' te St. Michielsgestel en was daarna enige tijd werkzaam op de gemeentesecretarie te Teteringen. In 1897 kwam hij als corrector in dienst bij de Bredanaar. In 1899 bij De Maasbode, waarna hij achtereenvolgens redacteur van de te Maastricht opgerichte De Volkscourant en redacteur en hoofdredacteur van De Gelderlander was. Dat Van Poll reeds vroeg ook politiek werkzaam was en dit deed met een duidelijk sociale betrokkenheid was intussen reeds gebleken bij zijn kandidatuur voor een gemeenteraadszetel te Nijmegen in 1910. Hij verwierf die zetel niet, maar zijn bij de verkiezingen geuite kritiek op het gebrek aan gemeentelijke zorg voor de arbeiders kostte hem bij De Gelderlander zijn baan. Op een hoofdredacteurschap-directie van de door hem opgerichte Geldersche Koerier sloot in 1917 een hoofdredacteurschap van De Nieuwe Haarlemsche Courant aan, gevolgd door een gelijke functie van 1919 af bij het Limburgsch Dagblad. Van 1921 tot 1933 was hij hoofdredacteur van het weekblad De Nieuwe Eeuw. In dit katholieke periodiek vond Van Poll gelegenheid zijn gedachten over een sociaal gerichte antikapitalistische katholieke partij voor Nederland uit te werken. Toen in dit blad deze strijd op aandrang van de medewerkers uit de kring van hoogleraren van de Katholieke Universiteit ter wille van de katholieke eenheid niet langer kon worden gepropageerd, verscheen op 6 september 1924 de eigen krant van Van Poll De Morgen in een oplage van 25.000 ex., een aantal dat daarna snel zou groeien. Het laatste nummer van dit blad zou verschijnen op 30 september 1938. Het bleef op deze wijze jarenlang de spreekbuis van die groep katholieken, die ontevreden waren over het in de jaren twintig gepresenteerde program en de toen leidende figuren in de RKSP. In 1924 vormden deze katholieken een Verbond 'St. Michael', dat door acties via studieclubs en propaganda de RKSP trachtte te beïnvloeden. Deze linkervleugel stond democratisering van de partij voor: meer aandacht voor de minder bevoorrechten in het program, minder afhankelijkheid van de christelijke coalitie. J.A. Veraart, voorzitter van 'St. Michael', kon zijn oproep tot de katholieken van Nederland om de Michaelgedachte uit te dragen in De Morgen plaatsen. De acties van 'St. Michael' hadden succes dank zij de propaganda van Van Poll in De Morgen : de RKSP werd gemoderniseerd en vertegenwoordigers van deze vleugel (dr. H.W.E. Moller en Veraart) werden in 1925 kandidaat gesteld voor de Tweede Kamer voor de RKSP.

Als publicist ontpopte Van Poll zich als een self-made streng theoreticus, met een zekere pessimistische inslag en christen-democratische oriëntering, met een voorkeur voor een gesimplificeerde theorie - liefst naïef geïnspireerd op de Middeleeuwen - boven praktische oplossingen. Zijn principiële beschouwingen steunden op de R.-K.-sociale leer, zoals uitgewerkt in de encyclieken van paus Leo XIII Rerum Novarum (1891) en Graves de communi re (1901). Christelijke democratie was voor Van Poll een actie voor het volk, d.w.z. voor de arbeiders in de fabrieken en op het land. Deze actie was nodig om het hoofd te bieden aan reactionaire groepen binnen de RKSP - zoals de Nieuwe Katholieke Partij in 1922 - en aan het socialisme. Hij stelde de zin van de coalitie en de eenheidspartij voor de katholieken van Nederland aan de orde en bereed zijn stokpaard: de renteloze lening (periode 1920-1930). Zijn bijdragen in deze geest voor De Beiaard, De Nieuwe Eeuw en De Morgen werden gebundeld in Sociale en Politieke Studies (1929). Toen de werkloosheid aan het einde van deze periode in Nederland snel toenam, betoogde Van Poll dat het kapitalisme niet hervormd, maar vervangen moest worden door een andere maatschappij, naar ideeën van de nieuwe Oostenrijkse school (Orel, Ude, Spann). Zijn felle betogen in De Morgen, waardoor hij bij de katholieke kritische jongeren grote verwachtingen had gewekt, zouden nauwelijks een vervolg krijgen toen hij in de Kamer kwam.

Van Poll deed in 1929 voor de RKSP zijn intrede in de Kamer, waarin hij zonder onderbreking tot de bezetting zitting had. Daar ontpopte hij zich spoedig als expert binnen de fractie die belangstelling bleek te hebben voor de verhouding tussen Nederland en Nederlandsch-Indië. Hij zou nog in 1938 in opdracht van de RKSP, samen met mr. F. Teulings, een reis naar de Oost maken, waarvan een verslag gepubliceerd werd, getiteld Indië en wij (Hilversum, 1938). In het najaar van 1937 had Van Poll bij de debatten over de petitie-Soetardjo met betrekking tot een zg. dominion-status voor Nederlandsch-Indië het standpunt ingenomen dat een Rijksconferentie met dat doel slechts verwarring kon brengen, tenzij economische zelfstandigheid was bereikt in Nederlandsch-Indië. Om dat laatste te bereiken zouden geregelde conferenties tussen Nederland en de Oost wenselijk zijn. Deze gedachte sloot voor een deel aan op eerder (eind 1934) door Van Poll ontvouwde plannen over een 'imperiale zelfvoorziening op economisch gebied'.

Maar ook de intern-Nederlands sociale toestand liet hem tijdens zijn vooroorlogs kamerlidmaatschap niet los. Hij sprak zich uit over het pachtrecht en de bedrijfsorganisatie. Deze organisatie betekende voor Van Poll een herstel van de organische maatschappij die door het kapitalisme vernietigd was. In deze ordeningsgedachte sloot Van Poll overigens weinig aan bij hetgeen hij tevoren in zijn publikaties had bepleit. Waarschijnlijk onderging hij de invloed van de discussies binnen de RKSP-fractie over het crisisbeleid van de regering, waarbij als enig alternatief van het kapitalistische stelsel met het particuliere eigendom van de produktiemiddelen in laatste instantie het steeds in katholieke ogen verwerpelijke socialistische model scheen te bestaan. Van Poll stelde toen steunmaatregelen voor in het algemeen belang om het kapitalistische stelsel in stand te houden dat hij elders bestreed (Roeping, 1931). In die tijd publiceerde hij Crisis en Herstel (Helmond, 1932. 3 dln.) gewijd aan het kapitalisme, de rode dreiging vanuit de Sovjetunie, en het bederf door materialisme. Ordening was nodig: het parlementaire stelsel was in partijwezen verstard. Dit partijwezen evenals de verdere gespletenheid van het Nederlandse volk had dan volgens hem de regering verhinderd om de grote problemen zoals de werkloosheid de baas te worden. De belangen van het gehele volk konden niet tot gelding worden gebracht.

Deze sociale kritiek ten tijde van de crisis vergleed na de Duitse overval en bezetting naar een algemeen staatkundige kritiek. Van Poll zag in juni-juli 1940 de gebeurtenissen in ons land als de ondergang van het individualistische liberalisme. Ongeacht de afloop van de wereldoorlog, voorzag hij een nieuwe economische en sociale orde, waarin het gemeenschapsbelang sterk zou overheersen. Te optimistisch meende hij dat de Duitsers de Nederlanders de ruimte zouden laten, om via een nationale concentratie - niet op grondslag van politieke partijen - óp eigen wijze 'het nieuwe' in te voeren. Deze en andere gedachten vonden hun neerslag in Een nieuwe grondwet (Alphen a/d Rijn, 1946), waarin Van Poll het uitvoerend gezag wilde versterken via een partijloze voor twaalf jaar gekozen Rijksbestuurder, een aantal volksvertegenwoordigers door de regering laten benoemen, een departement van Volksvoorlichting instellen en het systeem van gescheiden machten voor een groot deel loslaten.

Ook na de bevrijding bleef Van Poll politiek actief. Als lid van de Tweede Kamer van de Voorlopige Staten-Generaal voor de KVP hield hij zich weer met de Indische zaken bezig. Zo werd op 17 januari 1946 juist een motie-Van Poll - bepaald tegen de zin van minister J.H.A. Logemann - aangenomen (met 50 tegen 29 stemmen) waarin om een 'parlementaire missie naar overzee' werd gevraagd omdat de Kamer niet over voldoende gegevens beschikte om zich een zelfstandig oordeel te vormen over het beleid van de lt.-gouvemeur-generaal H.J. van Mook. Onder leiding van Van Poll vertrok deze kamercommissie op 16 maart naar Nederiandsch-Indië, keerde op 26-4-1946 terug en bracht over het beleid van regering en Van Mook rapport uit. De kamercommissie, zonder vertegenwoordigers van PVDA en CPN, weet de toestand waarin Nederlandsch-Indië zich bevond aan de geallieerden en aan de controverse tussen de ex-geïntemeerden en de Nederlandsch-Indische regering. De commissie had niet gepraat met vertegenwoordigers van de Republikeinse groep en bleek weinig oog te hebben gehad voor de drang naar onafhankelijkheid bij de bewoners van de Archipel. De Hoge Veluwe-conferentie (23-24 april 1946), waar gesproken werd tussen de regering en Indonesiërs, achterhaalde het rapport snel. Bij de behandeling van dit verslag in het parlement begin mei 1946, werd een motie-Van Poll aangenomen, waarin bepleit werd Nederlandsch-Indië een autonome bestuursvorm te geven en de Rijksconferentie ten spoedigste bijeen te roepen.

Toen ook na de eerste verkiezingen in 1946 de regering-Beel een Commissie-Generaal wilde benoemen die dr. Van Mook in Nederlandsch-Indië namens de regering bij de onderhandelingen met vertegenwoordigers van de Republiek en van de andere gebieden van Indonesië moest assisteren, leek Van Poll de aangewezen persoon om namens de KVP daarin zitting te nemen, naast W. Schermerhorn (PvdA) en F. de Boer (een man uit scheepvaartkringen en partijloos). De samenwerking tussen Van Poll - door de KVP gekozen als tegenwicht tegen al te radicale plannenmakers - en Schermerhorn verliep beter dan was verwacht. Uiteindelijk werd een akkoord met de Indonesische onderhandelaars bereikt dat aan het streven naar zelfstandigheid van de pas ontstane Republiek van Soekarno en aan de wensen van de overige delen en bevolkingsgroepen in Nederlandsch-Indië tegemoet kwam door de gedachte aan een federale structuur van de zg. Verenigde Staten van Indonesië, waarin de Republiek een deelstaat zou zijn die met anderen samen in een Unie met Nederland verenigd zou worden. De fractieleider van de KVP, C.P.M. Romme, achtte het aldus gesloten Accoord van Linggadjati (15 november 1946) te 'naakt' en via een motie moest aan dit Accoord een interpretatie worden gegeven ('aangekleed') op basis van de notulen van de onderhandelingen (20 december 1946). Van Poll, die nog in november 1946 het Accoord tegen een storm van protest binnen de KVP-fractie had moeten verdedigen, bleef intussen zijn opdracht in Indië vervullen. Samen met collega Schermerhorn - De Boer had inmiddels ontslag genomen - zocht hij naar bouwstenen voor de ook in het aangeklede Accoord aangekondigde Rijksconferentie, al wist hij zo goed als Schermerhorn dat hij en zijn collega in de ogen van vele Nederlanders voor alles wat misging in Nederlandsch-Indië - het aanvankelijk voordeel van een snel akkoord was inmiddels verloren gegaan - verantwoordelijk zouden worden gesteld. In 1947 verslechterde de situatie in Nederlandsch-Indië en ook Van Poll achtte militair ingrijpen tegen de Republiek, die de uitvoering van het Accoord op essentiële punten scheen te frustreren, onontkoombaar. De eerste politiële actie (20 juli - 5 augustus 1947) maakte echter tevens een eind aan de uitsluitend Nederlandse bemiddeling en dwong ons land - via ingrijpen van de Veiligheidsraad - derden in het conflict te betrekken. De rol van de Commissie-Generaal was uitgespeeld en deze kreeg op 13 oktober 1947 eervol ontslag.

Diep teleurgesteld over de houding van zijn eigen partij in het conflict en de weinig vriendelijke en solidaire behandeling die hij daarbij had ondervonden, alsmede over de bereikte resultaten in Nederlandsch-Indië, ging Van Poll terug in eigen stiel. Hij werd redacteur binnenland bij De Linie en vervolgens journalistiek directeur bij de Uitgeversmij. Neerlandia te Utrecht. De KVP zette hem in 1948 bij de verkiezingen niet meer op de lijst. Een serie artikelen in het katholieke tijdschrift Streven in 1948 gaf een samenvatting van zijn denkbeelden t.a.v. de verhouding van de grondwet van Nederland tot het oorspronkelijke Accoord van Linggadjati, dat mede zijn geesteskind is geweest. Nog in hetzelfde jaar stierf hij.

Van Poll was vóór de oorlog één van de leidende katholieke journalisten met grote invloed bij de katholieke jongeren in het land en de katholieke arbeiders in het Zuiden, vooral door zijn eigen creatie De Morgen. Zijn theoretische publikaties mogen diepgang missen en vaak wereldvreemd lijken: in die tijd verwoordden zij toch het onbehagen dat velen voelden en gaven zij idealen aan binnen de katholieke doctrine. Zijn idealistische en kundige bijdragen aan de dekolonisatie van Nederlandsch-Indië, waar hij zijn eigen weg ging en een goede verstandhouding met de Republiek nastreefde tegen de adviezen van partijgenoten uit Den Haag in, is niet bepaald in dank afgenomen door sommigen in het vaderland en overschaduwd door de dramatische gebeurtenissen overzee. Voor de historie echter verdient zij het volle licht te vangen.

P: Behalve de bovengenoemde werken: De oorzaken van den wereldoorlog (Leiden, 1915); De dreiging van het bolsjewisme (Amsterdam, [1930]); De economische structuur onzer maatschappij (Hilversum, 1935); W.M.J. Koenraadt en Max van Poll, Handboek der maatschappijleer (Hilversum, 1938. 2 dln.); Op een keerpunt van den tijd [Breda, 1940]; daarnaast publiceerde hij kort na de Tweede Wereldoorlog biografieën over Mussolini, Göring, Roosevelt, Stalin, Churchill en beschouwingen over Japan en Frankrijk.

L: L.J. Rogier en N. de Rooy, In vrijheid herboren ('s-Gravenhage, 1953); D. Simons, Twintig jaar later (Alphen a/d Rijn, 1966); W. Schermerhorn. Het dagboek... Uitg. door C. Smit (Groningen, 1970. 2 dln.); Eindhovens Dagblad van 27 september 1948, 3; S.L. van der Wal, Officiële bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische betrekkingen 1945-1950 ('s-Gravenhage, 1971-. dln.).

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 1168.

M.D. Bogaarts


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013