Bruijne, Mattheus Reindert de (1895-1973)

 
English | Nederlands

BRUIJNE, Mattheus Reindert de (1895-1973)

Bruijne, Mattheus Reindert de (bekend onder de naam De Bruyne), marineofficier (Terneuzen 9-10-1895 - Renkum 13-10-1973). Zoon van Mattheus de Bruijne, broodbakker, en Jacomina Blankert. Gehuwd op 6-11-1924 met Johanna Wilhelmina de Vries. Uit dit huwelijk werd 1 dochter geboren. afbeelding van Bruijne, Mattheus Reindert de

De Bruyne volgde de HBS te Vlissingen en Middelburg en trad in 1914 als cadet der infanterie in de militaire dienst. Op 25 juli 1917 vond zijn benoeming tot 2e luitenant plaats en vier jaar later tot 1e luitenant. Daarna ging hij over naar het korps mariniers om er na het voorgeschreven proefjaar op 8 augustus 1922 benoemd te worden tot 1e luitenant. De eerste plaatsing was aan de militaire gymnastiek- en sportschool, waar hij brevetten behaalde van gymnastiek-, boks-, worstel- en atletiekinstructeur, zodat hij in augustus 1923 als instructeur geplaatst kon worden op de gymnastiek- en sportschool der Koninklijke Marine te Willemsoord, terwijl hij tevens belast werd met de leiding van de lichamelijke opvoeding van de adelborsten op het Koninklijk Instituut voor de Marine. Heel lang duurde deze eerste onderwijstaak niet, want in mei 1924 werd hij aan boord geplaatst van het artillerie-instructieschip Hr.Ms. Gelderland voor het volgen van een artilleriecursus.

Deze loopbaan in Nederland werd door een eerste Indische periode onderbroken, toen De Bruyne in november 1924 per particuliere gelegenheid naar Nederlands-Indië vertrok en daar bij aankomst eerst aan boord van Hr.Ms. De Zeven Provinciën werd geplaatst en vervolgens in maart 1927 in verband met communistische onlusten in Nederlands-Indië op de marinekazerne Goebeng te Soerabaja. In deze tijd werd hij belast met vorming en leiding van een detachement mariniers voor zeer speciale opdrachten ten behoeve van de gouverneur-generaal. In december 1927 keerde De Bruyne per particuliere gelegenheid naar Nederland terug en werd hij in maart opnieuw belast met het onderwijs aan de gymnastiek- en sportschool van het Koninklijk Instituut te Willemsoord, maar dit keer als hoofd van de school. In die functie maakte hij in september 1928 een dienstreis naar Zweden om er de ceremoniële herdenking bij te wonen van de grondlegger van de Zweedse gymnastiek, Hendrik Perling. In1929 volgde zijn bevordering tot kapitein der mariniers.

Uit hierna volgende benoemingen en plaatsingen in de marinedienst bleek de waardering die De Bruyne vooral als docent genoot: november 1930 detachering bij de Hogere Krijgsschool te 's-Gravenhage; september 1931 plaatsing op het Koninklijk Instituut voor de Marine, nu als officier-instructeur ook belast met onderwijs in de tactische vakken voor de adelborsten der mariniers en in dezelfde tijd benoeming tot lid van de Zeekrijgsraad. Een uitzonderlijk intermezzo in dit rustige carrièrebeeld zou de in december 1934 aan De Bruyne toevertrouwde bevelvoering over een detachement mariniers zijn dat bestemd was deel uit te maken van het internationale contingent tot ordehandhaving bij het plebisciet in het Saargebied. Na volbrenging van deze taak keerde De Bruyne naar Willemsoord terug.

Een tweede reis naar Indië zou aan De Bruynes leven een toen uiteraard onvoorziene wending geven. In mei 1937 ging hij opnieuw per particuliere gelegenheid naar Indië en werd daar benoemd tot eerste officier van de marinekazerne Goebeng te Soerabaja. Een jaar later werd hij commandant van deze kazerne, alsmede oudst aanwezend officier der mariniers in Nederlands-Indië; voorts volgde op 1 mei 1938 een bevordering tot luitenant-kolonel der mariniers en werd hij benoemd tot voorzitter van de Zeekrijgsraad in de Oost.

In augustus 1941, een halfjaar vóór Nederlands-Indië strijdtoneel zou worden, werd De Bruyne door de Nederlandse regering te Londen naar Europa teruggeroepen om te worden belast met de leiding van de Centrale Inlichtingendienst. Het motorschip Tanimbar bracht hem vanuit Indië via de Verenigde Staten naar Groot-Britannië. De Bruynes werkzaamheid in Londen ten behoeve van de Militaire Inlichtingendienst zou van groter belang blijken te zijn dan het aanvankelijk voor hem bestemde bureauwerk: van januari tot juni 1942 werd hij belast met de leiding van deze dienst, die toen aan het toezicht van het ministerie van Binnenlandse Zaken onttrokken werd. Zijn ontslagverzoek hield verband met het feit dat hij het niet eens was met de aanwijzing van een Nederlander door een lid van de Britse Inlichtingendienst om een opdracht in Nederland uit te voeren. Bovendien was de samenwerking tussen De Bruyne en de Brit vanaf het begin niet goed en de verstandhouding werd steeds slechter. Van juni 1942 tot mei 1943 was hij belast met de leiding van de bureaus Militaire Voorbereiding Terugkeer en Militaire Inlichtingendienst, ressorterend onder het ministerie van Oorlog. Zijn benoeming tot inspecteur van de troepen, op 16 augustus 1943, vloeide voort uit het feit dat hij, als hoofd van het bureau Militaire Voorbereiding Terugkeer, maatregelen trof voor het operatief gebruik van de Prinses Irenebrigade. Als inspecteur kreeg hij op deze wijze gelegenheid zich op de hoogte te stellen van de geoefendheid van de brigade en hierop nog invloed uit te oefenen. Op 15 augustus 1944 werd hij op eigen verzoek uit zijn functies die onder de minister van Oorlog ressorteerden, ontheven. De redenen die aan zijn ontslag ten grondslag lagen, moeten gezocht worden in de koeler wordende verhouding tot minister jhr. O.C.A. van Lidth de Jeude. Dit kwam doordat De Bruyne meende dat hem belangrijke gegevens werden onthouden, hetgeen echter door de bewindsman werd ontkend. Er waren volgens deze laatste vele onderwerpen die behandeld moesten worden en het was niet altijd mogelijk om een ieder, dus ook De Bruyne, meteen mondeling te woord te staan. Een geregeld telefonisch contact heeft echter altijd plaatsgevonden.

Hij vertrok kort daarop naar de Verenigde Staten en werd te Washington geplaatst met de opdracht de vorming van de eerste Nederlandse mariniersbrigade voor te bereiden. Op 1 oktober 1945 werd hij belast met het bevel over deze brigade in Camp Davis en in november 1945 vertrok hij met het eerste echelon naar Indië om daar aan het einde van het jaar met een bataljon te Tandjong Priok te debarkeren. Op 15 maart 1946 werd De Bruynes brigade op Soerabaja samengetrokken en deze nam de defensie van de havenstad van de Britse Vth Indian Division over. In juli 1946 verkreeg De Bruyne het bevel over de zogenaamde A-divisie en werd territoriaal commandant van Oost-Java - een bevordering tot generaal-majoor der mariniers liet daarna niet lang op zich wachten (1 september 1946). Dit territoriale commandoschap van Oost-Java vervulde hij tot oktober 1947. Tijdens dit commando werden enkele zuiveringsacties in Oost-Java uitgevoerd en vond ook de eerste politiële actie plaats (20 juli - 5 augustus 1947). Hierbij werden twee grote amfibische operaties uitgevoerd, bij Pasir Poetih en in de Menengbaai. Door een zeer doortastende actie wisten de mariniers een groot gedeelte van Oost-Java weer onder Nederlandse controle te brengen.

Op 1 maart 1948, na terugkeer in Nederland, werd De Bruyne commandant van het korps mariniers en op 16 februari 1953 volgde de bevordering tot luitenant-generaal der mariniers. Toen duurde zijn actieve dienst niet lang meer, want kort daarop vroeg hij ontslag, wat hem op 1 november 1953 eervol verleend werd. Zijn verzoek was het gevolg van onenigheid in de kwestie over de bevelsverhouding die bij de Nederlandse regering in behandeling was. Een dringend beroep van de hoogste marineautoriteit om in 's lands belang aan te blijven deed hem niet op zijn besluit terugkomen.

De Bruyne was marinier in hart en nieren. Hij was bovendien een zeer goed organisator en een uitstekend leider. Juist om zijn tactische en diplomatieke gaven werd hij als commandant van het Saar-detachement gekozen om daar een internationaal delicate taak te vervullen en uit een brief van de Britse gezant te Den Haag, waarin deze voor zijn regering waardering uitsprak over het Nederlandse contingent, bleek dat De Bruyne zijn taak voortreffelijk volbracht had. Hij was streng doch rechtvaardig voor zijn mensen en stond altijd klaar om hen te helpen en hun advies te geven. Aan het werk bij de militaire inlichtingendienst zou hij de minst prettige herinneringen behouden. Zijn openheid en eerlijkheid maakten hem wars van alle kuiperijen en intriges die hij bij dit werk meende te ontmoeten; daardoor lag naar zijn overtuiging deze functie hem ook niet. Overziet men overigens De Bruynes loopbaan, van instructeur tot luitenant-generaal, dan blijkt toch hieruit ook grote waardering die hij binnen en buiten zijn tak van dienst ontmoette. Zulk een waardering kwam ook tot uiting door de talrijke hoge binnen- en buitenlandse onderscheidingen die hij ontving.

L: Verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek [der] Enquêtecommissie regeringsbeleid 1940-1945 ('s-Gravenhage, 1950; 1956) IV, passim. VIII, passim; C.J.O. Dorren, Onze mariniersbrigade (1945-1949). Een veelbewogen periode in de korpsgeschiedenis ('s-Gravenhage, 1954); 'In memoriam luitenant-generaal b.d. M.R. de Bruyne', in Qua Patet Orbis 21 (1973) 74 (dec.) 7-13; J. Rep, Englandspiel. Spionagetragedie in bezet Nederland 1942-1944 (Bussum, 1977); L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog ('s-Gravenhage, 1979) IX, passim.

I: Luc Eekhout, Het Admiralenboek. De vlagofficieren van de Nederlandse marine 1382-1991 (Amsterdam 1992) 150.

F.C. van Oosten


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013