IJzerman, Jan Willem (1851-1932)

 
English | Nederlands

IJZERMAN, Jan Willem (1851-1932)

IJzerman, Jan Willem, civiel-ingenieur en historicus (Leerdam 9-4-1851 - 's-Gravenhage 10-10-1932). Zoon van Arie IJzerman, hoefsmid, en Johanna van Malsen. Gehuwd op 27-2-1873 met Francisca Johanna Jacoba Alberta Junius (pseud. Annie Foore), schrijfster. Uit dit huwelijk werden 3 dochters geboren. Na haar overlijden (2-6-1890) gehuwd op 14-6-1892 met Susanna Cornelia Koch. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 2 dochters geboren. afbeelding van IJzerman, Jan Willem

IJzerman werd aangenomen als kadet bij het wapen der genie aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda en begon in 1870 zijn carrière als 2e luitenant-ingenieur, eerst te Breda en vervolgens te Nijmegen. In 1874 werd hij aangewezen om onder J.L. Cluysenaer deel te nemen aan de expeditie naar de westkust van Sumatra om het beste tracé te zoeken voor een spoorweg van de pas ontdekte kolenvelden naar de zee. Na afloop van dit onderzoek keerde hij niet naar Nederland terug, maar werd hij in februari 1876 aangesteld als sectie-ingenieur bij de aanleg van de eerste staatsspoorwegen op Java. Onder leiding van de energieke oud-genieofficier D. Maarschalk toog men met grote voortvarendheid aan het werk, te beginnen met de lijn Soerabaja-Bangil-Pasoeroean en Malang, waarbij IJzerman zijn hoofdkwartier in Malang had. In 1878 en 1879 werden deze lijnen geopend, maar IJzerman was intussen al naar Buitenzorg overgeplaatst voor de aanleg van de Preangerlijn naar Bandoeng en Tjitjalengka. Tot 1883 bleef hij belast met de aanleg van deze moeilijke berglijn, die ten slotte in 1884 gereed zou komen, maar toen was hij, sinds 1881 bevorderd tot hoofdingenieur, al weer overgeplaatst naar Djokjakarta voor de aanleg van de lijn naar Tjilatjap, die onder zijn leiding snel op gang kwam. Ook hier maakte hij de opening van de lijn niet mee, omdat hij op het eind van 1886 aan een welverdiend verlof was begonnen. Een jaar later werd hij door minister van Koloniën J.P. Sprenger van Eyk benoemd tot chef van aanleg van de spoorlijn aan Sumatra's westkust. Nog met verlof in Den Haag, zorgde IJzerman ervoor dat zijn instructie zo ruim mogelijk was: als hoofdingenieur, chef van aanleg én chef van de mijnontginning kwam hij rechtstreeks te staan onder de gouverneur-generaal, zonder aan welke andere instantie dan ook verantwoording schuldig te zijn. Dit alles juist in de tijd dat de leider van de staatsspoorwegen op Java zijn zelfstandigheid verloor! Het tekent de krachtige persoonlijkheid van IJzerman en zijn invloed in Den Haag. Zodra hij einde 1887 in Padang voet aan wal had gezet, werd de aanleg van de lijn naar de Ombilin-kolenvelden met kracht aangepakt, grotendeels volgens de laatste plannen van Cluijsenaer, dus inclusief het tandstaafgedeelte door de spectaculaire Anei-kloof. Ondanks grote moeilijkheden, zoals een allesvernielende bandjir van de Anei-rivier, was de lijn in 1892 grotendeels klaar, mèt de kolenlaadinrichting en steigers in de nieuwgebouwde Emmahaven. IJzermans hoofdkwartier was aanvankelijk Padang. Tijdens zijn verblijf aldaar ondernam hij van februari tot april 1891 met een aantal anderen een avontuurlijke expeditie naar de oostkust van Sumatra, om de mogelijkheid van afvoer van de kolen naar die kant te onderzoeken. Na een kort verlof in Europa in 1892 werd zijn standplaats Fort de Koek, en ten slotte Solok voor het laatste traject naar de kolenvelden, met daarin een lastige tunnel. Na de voltooiing van ook dit laatste stukje in 1894, werd hij in 1896 gepensioneerd.

In 1897 terug in Nederland, vestigde hij zich in Amsterdam, waar hij al spoedig uitgenodigd werd op te treden als directeur van de pas opgerichte Petroleum Maatschappij Moeara Enim, die een veelbelovende concessie in Zuid-Sumatra had verworven. Daar de 'Moeara Enim' geen eigen afzetorganisatie bezat, was men gedwongen contact met anderen te zoeken. De 'Koninklijke' was vijandig en dus ging IJzerman in zee met Standard Oil om zijn olie te verkopen. Een ware hetze werd nu in de Nederlande pers tegen hem ontketend; hij werd ervan beschuldigd de nationale belangen aan de Amerikanen te hebben verkwanseld. Minister van Koloniën J.T. Cremer, die aanvankelijk geen bezwaar tegen de transactie had gehad, dreigde nu met intrekking van de concessie, en zo was IJzerman gedwongen het contract met Standard Oil te verbreken. Hierna werd de verhouding met de 'Koninklijke' geleidelijk beter, en dit leidde in 1904 ten slotte tot de overname van 'Moeara Enim', waarbij IJzerman commissaris van de 'Koninklijke' werd. Met H. Deterding speelde hij een grote rol bij het verenigen van alle in Indië werkzame Nederlandse oliemaatschappijen en bij de fusie van 'Shell' en de 'Koninklijke' in 1906.

Ook in de politiek vond hij een arbeidsveld, hoewel niet van harte. Eerst werd hij gemeenteraadslid van Amsterdam en vervolgens lid van de Tweede Kamer, van 1905 tot 1909 voor het district Amsterdam, en nogmaals van 1917 tot 1918 voor Den Haag, waar hij zich inmiddels had gevestigd. In de Kamer, waar hij behoorde tot de Unie-Liberalen, hadden vooral de koloniale mijnbouwzaken zijn belangstelling.

Tijdens zijn verblijf op Java was bij hem de belangstelling gewekt voor de Hindoe-Javaanse oudheden, die in staat van groot verval verkeerden. Vanuit Djokjakarta bezocht en bestudeerde hij de Boroboedoer en de tempels van Prambanan. Van de door hem opgerichte archeologische vereniging te Djokja gingen de eerste impulsen uit om deze oudheden voor verder verval te behoeden, zodat hij als grondlegger kan worden beschouwd voor de latere restauratie van deze monumenten. Na zijn pensionering werd hij lid van het Koninklijke Nederlandsen Aardrijkskundig Genootschap (KNAG), dat op dat ogenblik enigszins in een impasse geraakt. In 1899 werd hij voorzitter, en onder zijn krachtige leiding begon het genootschap een nieuwe, actievere fase in zijn bestaan. Talrijke expedities werden uitgerust om de laatste witte plekken op de kaart van koloniaal Nederland in te vullen, zowel in Indië en Nieuw-Guinea als in Suriname. Zijn verdiensten voor het KNAG werden in 1921 bij zijn aftreden als voorzitter erkend met het verlenen van de hoogste onderscheiding, de Planciusmedaille. Tegelijkertijd werd hij tot erelid benoemd. Ook de Nederlandse zeegeschiedenis had zijn grote belangstelling. Eenmaal in Den Haag gevestigd, werd hij een vaste bezoeker van het Algemeen Rijksarchief om daar oude reisjournalen te bewerken voor publikatie in de werken van de Linschoten-Vereeniging, waarvan hij zelf ook bestuurslid was. Zijn talenkennis was aanvankelijk gebrekkig, maar op latere leeftijd leerde hij Latijn, Grieks, Oud-Javaans en ten slotte nog Spaans en Portugees, toen hij in de archieven van Madrid, Sevilla en Lissabon een onderzoek wilde instellen naar de handelscontacten van de Nederlanders met Spanje en Portugal.

Hij was een van de initiatiefnemers bij de oprichting van het Koninklijk Instituut voor Technisch Hooger Onderwijs in Nederlands-Indië, waarvoor in Nederland een groot bedrag bijeen was gebracht. In 1919 reisde hij naar Indië om de nodige regelingen te treffen; hij koos Bandoeng als plaats van vestiging, zorgde voor de bouw van de eerste onderkomens, trok het nodige personeel aan, alles met zijn gebruikelijke voortvarendheid, zodat de Technische Hoogeschool in 1920 al geopend kon worden. Vier jaar later werd de inmiddels succesvolle instelling door het Rijk overgenomen. Naast het hoger had ook het middelbaar onderwijs zijn belangstelling: hij was een van de initiatiefnemers bij de stichting van het Nederlandsch Lyceum in Den Haag en zelfs een tijdlang leraar wiskunde aan de jonge school. Hij was sinds 1914 ook vele jaren lid van het bestuur van het Koninklijke Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlands-Indië (KITLV) en voorzitter van 1927-1929 en 1930-1932. Daarnaast maakte hij vanaf 1915 deel uit van de raad van advies van De Vereeniging Het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief.

Zijn verdiensten werden algemeen erkend. In 1921 viel hem een eredoctoraat in de letteren aan de Universiteit van Amsterdam ten deel, en in 1925 een in de technische wetenschappen aan zijn 'eigen' Technische Hoogeschool te Bandoeng. Het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, waarvan hij sinds 1874 lid was, maakte hem in 1922 erelid. IJzerman was een man met grote gaven van lichaam en geest. Wilskrachtig, soms op het dictatoriale af, vlug van begrip en in staat hoofd- en bijzaken te onderscheiden; meer geacht dan geliefd, en soms zelfs gevreesd door zijn ondergeschikten. Onder zijn harde uiterlijk ging echter een innerlijke zachtmoedigheid en bereidheid om anderen te helpen schuil.

P: Bibliografie in onder L. genoemd artikel van F.C. Wieder.

L: J.F.L. de Balbian Verster, 'Doctor J.W. IJzerman', in Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap (KNAG) 2e serie 38 (1921) I-IV; J.C. van Eerde, 'Dr. J.W. IJzerman. Aetat LXXV', in De Gids 90 (1926) III, 402-413 ; R.A. van Sandick, 'Dr. J.W. IJzerman 80 jaar', in De Ingenieur 46 (1931) A113-115; [P. Roo de la Faille], in Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië 89 (1932) I-XXIX; S.P.L. Honoré Naber, in Jaarverslag [der] Linschoten-Vereeniging 25 (1932) 7-21 met inventaris van aan de vereniging nagelaten werkmateriaal (portefeuille, etc); E. Heldring, in Tijdschrift KNAG. 2e serie 49 (1932) 767-768; R. Bijlsma, in Nederlandsch Archievenblad 40 (1932-1933) 86; F.C. Wieder, in Handelingen en levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1933-1934, 133-145; C. Gerretson, Geschiedenis der 'Koninklijke' (Baarn, 1971)II,57-62.

I: Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap (KNAG) 2e serie 48 (1931) Afbeelding tegenover pagina 372.

A.J. Veenendaal jr.


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013