Josephus Jitta, Daniel (1854-1925)

 
English | Nederlands

JOSEPHUS JITTA, Daniel (1854-1925)

Josephus Jitta, Daniel, jurist (Amsterdam 19-7-1854 - 's-Gravenhage 10-11-1925). Zoon van Alfred Josephus Jitta, juwelier-diamantair, en Abichaël (Fanny) Polak Daniels. Gehuwd op 17-11-1885 met Carolina Frederika Wertheim. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 1 dochter geboren.

Josephus Jitta genoot zijn opvoeding grotendeels in België. Na in Brussel een gemeenteschool en het Athénée Royal bezocht te hebben studeerde hij vanaf 1870 aan de Brusselse Universiteit o.a. bij de professoren E.R.N. Arntz en A.P.O. Rivier. Op 13 augustus 1874 behaalde hij de graad van docteur en droit. Hij zette zijn studie in Leiden voort en promoveerde daar op 15 april 1880 op het proefschrift Het vonnis van faillietverklaring in het internationaal privaatrecht.

Josephus Jitta vestigde zich als advocaat te Amsterdam en oefende er de rechtspraktijk uit tot 1894. Ook was hij gedurende enige jaren directeur van de verzekeringsmaatschappij Flevo. Ondertussen verschenen verschillende juridische publikaties van zijn hand. Op 20 december 1893 werd hij tot opvolger van T.M.C. Asser als hoogleraar in het handeisrecht en het internationaal privaatrecht aan de Universiteit van Amsterdam benoemd. Zijn professoraat begon hij met het uitspreken op 5 maart 1894 van de rede De beteekenis van de nieuwe faillissementswet voor het nationale en het internationale recht.

Naast zijn universitaire werkzaamheden was Josephus Jitta actief op organisatorisch en maatschappelijk terrein. Zo was hij van 1902 tot 1906 bestuurslid in het bestuur van de Nederlandsche Juristen-Vereeniging, waarvoor hij in 1888,1903 en 1910 preadviseerde, voorzitter van het te Amsterdam in 1903 gehouden congres van de Internationale Vereeniging voor de bescherming van den industrieelen eigendom, in 1904 afgevaardigde voor de regering naar een congres voor internationaal privaatrecht in St. Louis (USA) gezonden en in 1920 en 1921 voorzitter van de vergaderingen te Portsmouth en in Den Haag van de International Law Association. Zijn verdiensten vonden erkenning in de benoeming op 27-4-1919 tot lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen gevestigd te Amsterdam. Ook politiek was hij actief. Kandidaat gesteld door de liberale kiesvereniging 'Burgerpligt' was hij van 9 december 1884 tot 10 januari 1894 lid van de gemeenteraad - in deze kwaliteit pleitte hij onder meer voor teruggave van het Paleis op de Dam, opdat het als stadhuis zou kunnen dienen - en van 14 mei 1895 tot 1 oktober 1913 was hij lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland.

In verband met zijn benoeming tot lid van de Raad van State als opvolger van Asser in het najaar van 1913 nam hij tegelijk van de politiek en zijn ordinariaat afscheid. Dat laatste geschiedde met een rede getiteld: De invloed van Zuid- en Noord- Nederlandsche rechtsgeleerden op de ontwikkeling van het internationaal privaatrecht. Hierna publiceerde hij nog Het systeem van het bijzonder deel der handels- en verkeersverbintenissen. Leidraad bij de colleges in het handelsrecht (1913), waaruit blijkt hoe helder, scherp en eenvoudig zijn colleges waren opgezet.

Ook naast zijn lidmaatschap van de Raad van State, dat hij tot zijn dood vervulde, was hij publicistisch actief. Zo deed Josephus Jitta in 1920 De koopovereenkomst in het internationale recht het licht zien en bracht hij in 1924 op uitnodiging van de Volkenbond een belangrijk rapport uit over het vraagstuk van de unificatie van de wetten betreffende wissel- en orderpapieren tegelijk met een algemeen rapport over dit onderwerp te zamen met M.D.Chalmers, F. Klein en Ch. Lyon-Caen.

Josephus Jitta was een bescheiden en stille werker, die weinig belust was op publiciteit. Het is dan ook niet algemeen bekend dat de Octrooiwet 1910 voor een groot deel door hem is samengesteld. Op het gebied van het internationaal privaatrecht, dat hij beschouwde vanuit de rechtseisen van de algemene menselijke samenleving, nam hij een belangrijke plaats in. Zijn kennis van zaken, de helderheid van zijn inzichten en de hoofse wijze waarop hij deze tot uiting bracht, bezorgden hem een uitstekende reputatie, zowel bij zijn studenten als in de kring der beoefenaars van het internationale recht.

P: Zie behalve in de tekst genoemde werken: Rechtsgeleerd Magazijn 44 (1925) 571-572.

L: C.H.van Zeggelen, in de Amsterdamsche Studenten-Almanak 84 (1914) 187-190; Rechtsgeleerd Magazijn 44 (1925) 571-573; Johan Koning, in De Hollandsche Revue 30 (1925) 877-879; W. van Itallie-van Embden, in Sprekende portretten (Leiden, [ca. 1925]) 136-146; Algemeen Handelsblad, 10-11-1925; W.F. van Leeuwen, in De Groene Amsterdammer, 14-11-1925; Nederlandsch Juristenblad 1 (1926) 15; C.H. van Zeggelen, in de Amsterdamsche Studenten-Almanak 97 (1927) 53-57; J. Offerhaus, in Gedenkboek Burgerlijk Wetboek 1838-1938 (Zwolle, 1938) 695-697.

W.M. Peletier


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013