Kock, Frederik Lodewijk Willem de (1818-1881)

 
English | Nederlands

KOCK, Frederik Lodewijk Willem de (1818-1881)

Kock, Frederik Lodewijk Willem de (jhr. bij KB van 10-1-1835 nr. 5; baron bij KB van 3-5-1881 nr. 1), directeur van het Kabinet des Konings (Amboina 29-8-1818 - 's-Gravenhage 20-6-1881). Zoon van Hendrik Merkus de Kock (baron bij KB van 10-1-1835 nr. 5), It.-g.g. van Ned.-Indië, minister van Binnenlandse Zaken, en Louisa Frederika Wilhelmina Geertruida [von] Bilfinger. Gehuwd op 23-3-1848 met jkvr. Antonetta Catharina Cornelia des Tombe. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 3 dochters geboren.

De Kock studeerde van 1835 tot 1840 rechten te Leiden. Hij sloot zijn studie met een promotie af. Na vanaf 1844 gefungeerd te hebben als commies van staat bij de Raad van State, werd De Kock in 1847 referendaris bij het Kabinet des Konings. Toen Willem III's regering aanving werd De Kock (een jeugdvriend van de vorst) kamerheer en, wat veel belangrijker was, diens particulier secretaris (KB 2 juli 1849). Midden in de staatkunde kwam De Kock te staan toen hij directeur van het Kabinet des Konings werd (KB 13 januari 1854) en, evenals zijn voorganger A.G.A. van Rappard (1841-1854), ook als secretaris van de ministerraad mocht optreden. Hij kon enige jaren achter de schermen een invloedrijke rol spelen door de combinatie van deze functies.

De periode 1854-1862 vormde het hoogtepunt in De Kocks loopbaan. Toen traden meestal conservatief-liberale ministeries op met bewindslieden die, net als De Kock, uit de notabelenelite stamden en zelfs zijn vrienden waren (H.F.C. Forstner van Dambenoy, James London, J.J. Rochussen, J.P.J.A. van Zuylen van Nijevelt). Tijdens Thor-beckes tweede kabinet, sinds 1862, klaagde De Kock, heel typerend, erover dat hij weinig onderhands kon regelen, omdat hij de liberale ministers niet persoonlijk kende. Wel was zijn verstandhouding met Thorbecke uitstekend. Na 1866 keerde zijn invloed op de ministers niet terug. De Kock keurde het standpunt van het conservatieve ministerie Van Zuylen-Heemskerk af in de constitutionele twist met de Tweede Kamer, terwijl dat kabinet buiten De Kock om contact met de Koning onderhield. De Kock had wel actief deelgenomen aan de formatie van de ministeries in 1856, 1858, 1861 en 1862, en aan het werk tijdens de kabinetsperiodes. Hij trad toen in contact met potentiële ministers op verzoek van Koning of formateur, maar ook wel uit eigen beweging. Voorts poogde hij tijdens kabinetsperiodes bij Willem III zaken te regelen voor ministers, of omgekeerd diens wensen door te zetten bij de bewindslieden. Zo vroeg hij in december 1863 namens de Koning bij Thorbecke het ontslag van jhr. P. van der Maesen de Sombreff (Buitenlandse Zaken), omdat deze koning Willem III mishaagde. In dit geval echter had De Kocks bemiddeling geen effect. De Kock was ook wel eens een actief opererende tussenpersoon met eigen oogmerken. Daarom verklaarde in 1858 de conservatief-liberale voorzitter van de Tweede Kamer en oud-minister G.C.J. van Reenen dat hij geen ministersambt begeerde wegens de doorkruising van ministeriële benoemingen door een hofcamarilla en de intrigant De Kock. En toen De Kock in 1866 bezwaar maakte tegen P. Mijer op Koloniën wegens het feit dat deze het gouverneur-generaalschap was toegezegd, verdacht graaf Van Zuylen hem ervan die functie te willen reserveren voor zijn neef James Loudon, nu De Kock zelf in 1860 die functie misgelopen was.

De Kock beschouwde het Kabinet des Konings niet als een correspondentiebureau en bewaarder van staatsstukken. Enigszins in de lijn van de in 1840 opgeheven Staatssecretarie streefde hij, evenals zijn voorganger Van Rappard en zijn opvolger W. baron Van Heeckeren van Keil, ernaar tussen staatshoofd en ministers te treden als soms zelfstandig handelende functionarissen. Niettemin ging het met de staatkundige rol van de directeur bergafwaarts; in De Kocks geval zowel om zakelijke als om persoonlijke redenen. Onder Van Rappard was de volledige ministeriële verantwoordelijkheid ingevoerd. Ten tijde van De Kock gingen de ministeries en de Staten-Generaal als zelfstandig van de Koning opererende instellingen functioneren. De Kock betreurde die ontwikkeling; hij weet haar aan de onderlinge verdeeldheid en de liberale neigingen van de 'conservatieven'. Ook de Koning ondermijnde zijns inziens het gezag, omdat deze de hem welgezinde ministeries-Van der Brugghen en Van Zuylen-Loudon niet steunde, maar juist vaak tegenwerkte. Hij vreesde dat het Nederlandse koningschap de Belgische kant zou opgaan, en in zijn pessimisme verwachtte hij een staatkundige storm in eigen land en zelfs de ondergang van de hele mensheid door grote gewapende conflicten. Het is dan ook onjuist De Kock als een liberaal te beschouwen. Hij werkte weliswaar samen met het tweede kabinet-Thorbecke, maar dat had hij ook met Van der Brugghen gedaan. De Kock was in de eerste plaats een coöperatieve figuur; hij redigeerde zelfs een van de vele versies van de beruchte koninklijke proclamatie van 10 oktober 1866, ondanks zijn afkeer van die hele stap. Zijn medewerking bij de vorming van het tweede kabinet-Thorbecke rechtvaardigde De Kock met het argument dat de Kamers zodoende Thorbecke politiek konden verslijten. En als men de geavanceerde liberale koloniale ideeën maar niet 'van boven' tegenwerkte, dan zou die partij vanzelf wel ineen zakken, aldus De Kock. Dat juist koninklijke tegenwerking van de liberalen de laatsten in de kaart zou spelen was een overweging die De Kocks afkeuring van de tweede ontbinding van de Kamer in januari 1868 mede zal hebben ingegeven.

Intussen taande zowel De Kocks staatkundige positie als zijn invloed op Willem III sinds 1862. Zijn ontslag als secretaris van de ministerraad (kb 31 januari 1862) ontnam hem een belangrijke bron van informatie. Zijn heengaan als particulier secretaris (kb 14 september 1863) wees erop dat de Koning en hij van elkaar vervreemdden. Hij herwon de koninklijke gunst niet, want Willem III nam het hem kwalijk dat hij regelmatig contact onderhield met Thorbecke. De impulsieve Oranje en de openhartige flapuit De Kock met zijn populaire woordkeus en hulpvaardige aard hadden elkaar goed gelegen. Ook deelden zij elkaars belangstelling voor vrouwelijk schoon. Problemen in Willem III's privé-leven werden door de verzoenende De Kock vaak gladgestreken; het gaf hem een zekere macht over de vorst. Niet voor niets was hij een van de vier ingewijden die met Willem III en Sophie in december 1855 de onderhandse akte van scheiding van tafel en bed tekenden. De Kock kwam trouwens voor Sophie op en stond ook wegens zijn esprit bij haar goed genoteerd. Hij was volgens Loudon bovendien de enige die Willem III ronduit de waarheid durfde zeggen. De Koning was dan ook opgelucht, door De Kocks ontslag in 1868 verlost te worden van 'den min of meer ruwen vorm der voogdijschap van De Kock', aldus Loudon. Niettemin oefende De Kock voordien evenzeer invloed op de Koning uit door zijn tact en geduld; hij kende diens manier van reageren en wist er gebruik van te maken. Zodoende droegen kleine, maar ook grotere beslissingen tijdens kabinetsformaties en dagelijks land-bestuur het stempel van De Kock.

Toen Willem III eind 1867 tegen het advies van De Kock tot een tweede Kamerontbinding wilde overgaan, diende hij zijn ontslag als directeur in. Zijn positie was ook onhoudbaar geworden doordat de ministers buiten hem om met de Koning overlegden. Bovendien verweten zij De Kock met zijn ongevraagd negatief advies de ministeriële verantwoordelijkheid te hebben doorkruist. De mening van de regering trof de kern van De Kocks taakopvatting; daarom stelde hij de Koning voor zijn functie geheel te laten vervallen. Willem III liet echter alleen De Kock vallen (KB 10 januari 1868). De Koek bleef lange tijd in ongenade. Bij Willem III's tweede huwelijk steeg zijn ster weer. Hij mocht de Koning vertegenwoordigen in de commissie voor het beheer van prins Hendriks erfenis. Ook raadpleegde de Koning hem bij de kabinetscrisis van 1879. Kort nadat Willem III hem bij wijze van nieuw gunstbewijs tot baron verheven had (KB 3 mei 1881) overleed De Kock.

A: Archief-Kabinet des Konings, 1854-1868; notulen van de ministerraad, 1854-1862; collecties Forstner van Dambenoy, Loudon, Van Rappard, Schimmelpenninck van der Oye, Thorbecke, in Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage.

P: Specimen juridicum inaugurale continens quaestiones quasdam (Lugdunum Batavorum, 1840). Proefschrift Leiden.

L: C.W. de Vries, Overgrootvader Koning Willem III (Amsterdam, 1951); J.P. Duyvennan, 'Een vroege informatie-opdracht?', in Tijdschrift voor overheidsadministratie 21 (1965) 326-329; Groen van Prinsterer, Schriftelijke nalatenschap. Uitg. door C. Gerretson en A. Goslinga. Vijfde deel. Briefwisseling. Vierde deel 1866-1867. Bew. door A. Goslinga; voltooid door J.Lª. van Essen ('s-Gravenhage, 1967). (RGP. Grote serie: 123); E. van Raalte, Staatshoofden ministers. Nederlands constitutionele monarchie historisch-staatsrechtelijk belicht (Zwolle, 1971); Jacqueline Doorn, Willem III, Emma en Sophie (Zaltbommel, 1977); G.J. Hooy-kaas, 'J.P.P. baron van Zuylen van Nijevelt en de kabinetsformaties van 1861 en 1866', in Nederlandse Historische Bronnen 2 (1980) 358; J. Brouwer, Het binnenste naar buiten (Zutphen, [1981]); J.P. Duyvennan, 'Voormalig politiek bedrijf (1856-1858)', in Tijdschrift voor bestuurswetenschappen en publiek recht 37 (1982) 13-21.

C.A. Tamse


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013