Sandick, Rudolf Adriaan van (1855-1933)

 
English | Nederlands

SANDICK, Rudolf Adriaan van (1855-1933)

Sandick, Rudolf Adriaan van, ingenieur (Terborg, gem. Wisch 6-12-1855 - 's-Gravenhage 25-1-1933). Zoon van Johan Christiaan Frederik van Sandick, predikant, en Maria Cornelia Anna Mees. Gehuwd op 9-4-1888 met Anna Sophia van Schilfgaarde. Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 1 dochter geboren.

Van Sandick ging, nadat hij op een kostschool te Arnhem had gezeten en de HBS te Deventer had doorlopen, in 1872 te Delft aan de Polytechnische School studeren. Hij was toen nauwelijks zestien jaar. Aan het studentenleven werd door hem actief deelgenomen. Hij had onder andere zitting in de senaat van het Delftsch Studentencorps en was lid van de disputen "Vrije Studie" en Debating-club, waar algemene maatschappelijke vraagstukken op indringende wijze ter discussie gesteld werden. Hier werd de basis gelegd voor zijn geëngageerde en vooruitstrevende houding, die ook typerend zou zijn voor een stroming onder de ingenieurs rond 1900. Het Delftse studentenleven uit die tijd beschreef hij kleurrijk in een aantal biografieën van ingenieurs.

Na het behalen van zijn ingenieursdiploma in 1878 was Van Sandick eerst een korte periode werkzaam bij de aanleg van de Nieuwe Waterweg. Vanaf 1879 werkte hij bij de waterstaatsdienst in Nederlands-Indië. In 1884 keerde hij terug naar Nederland. Hij was achtereenvolgens leraar aan de HBS te Deventer (1884-1892) en te Amsterdam (1892-1894), (hoofd-) redacteur van De Indische Gids (1896-1902) en hoofdredacteur van het weekblad Insulinde (1896-1898).

Zijn levenswerk stond echter in het teken van de 'verheffing' van het ingenieursberoep. In 1898 werd Van Sandick benoemd tot secretaris van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Het instituut verkeerde toentertijd in een woelige periode. Fusiebesprekingen leidden tot het samengaan van het instituut met de Vereeniging van Werktuig- en Scheepsbouwkundigen en de Nederlandsche Vereeniging voor Electrotechniek. Het instituut behield daarbij zijn naam, maar kende voor een aantal ingenieursspecialismen vakafdelingen. Verder besloten in 1900 het Koninklijk Instituut van Ingenieurs en de Vereeniging van Burgerlijke Ingenieurs om samen het weekblad De Ingenieur uit te geven. Van Sandick werd de hoofdredacteur, wat hij tot 1932 zou blijven.

De samenwerking binnen de ingenieurswereld moest de ontwikkeling van de techniek en de positie van de technicus, in het bijzonder van de ingenieur, bevorderen. Van Sandick werkte hier met hart en ziel aan. Hij streefde naar maatschappelijke erkenning van het nog jonge ingenieursberoep, dat naar zijn mening onder andere achtergesteld werd ten opzichte van de academici die aan de universiteit gestudeerd hadden. De grootste concurrenten waren zijns inziens juristen: 'Zullen wij het bij voortduring moeten aanzien, dat juristen en nog eens juristen de leidende plaats innemen bij alles wat er in Nederland geschiedt, aan welke juristen wij dan wel van tijd tot tijd een door hen gevraagd advies mogen geven?' ('Juristen of Ingenieurs bij de aanstaande spoorweg enquête-commissie', in De Ingenieur 18 (1903) 167). De oprichting van de Technische Hoogeschool in 1905, die de wettelijke gelijkschakeling van de ingenieursopleiding met een universitaire opleiding betekende, juichte hij - en met hem vele ingenieurs - luid toe.

Van Sandick had een voorkeur voor breed opgeleide ingenieurs. Op deze wijze hoopte hij te bereiken dat ingenieurs zich metterdaad bemoeiden met en inzetten voor vraagstukken die niet alleen op de zuivere techniek betrekking hadden, maar een veel ruimer veld bestreken ('Sociaal-technische ingenieurs', in De Ingenieur 20 (1905) 70-71). Bovendien zou de ingenieur door zijn bemoeienissen met maatschappelijke vraagstukken aan prestige winnen. De bevordering van de techniek werd door Van Sandick daarom niet los gezien van de maatschappelijke verhoudingen en ontwikkelingen. Verschillende aspecten van het arbeidersvraagstuk en van de sociale wetgeving kregen in De Ingenieur regelmatig de aandacht. Van Sandick stimuleerde aanvankelijk deze belangstelling, alsmede de interesse voor de landelijke politiek. De rubriek 'Uit ons parlement' in De Ingenieur werd mede door hem verzorgd. Een andere verdienste van Van Sandick is dat hij de problematiek van de ingenieur in Nederlands-Indië en de specifieke problemen op terrein van de waterbouw, spoorwegbouw en mijnbouw aldaar onder de aandacht van de Nederlandse ingenieurswereld bracht. Hoewel De Ingenieur zich nadrukkelijk buiten de partijpolitiek wenste te houden, kan men de politieke opstelling van R.A. van Sandick en van een aantal ingenieurs die in dit tijdschrift rond 1900 publiceerden, als vooruitstrevend liberaal of vooruitstrevend antirevolutionair betitelen.

Naast sociaal-politieke kwesties kwamen in ruime mate ook technische, technisch-economische en nijverheidszaken aan de orde. Onder het redacteurschap van Van Sandick verdween echter langzaam de aandacht voor het sociale vraagstuk en kwam de nadruk op laatstgenoemde kwesties te liggen.

Van Sandick was lid van een groot aantal commissies en organisaties in binnen- en buitenland, die nauw met zijn werkterrein en belangstelling verband hielden. Hij was onder andere lid van het Institut Colonial International (sinds 1903), lid van de Raad van Toezicht op de gemachtigden in octrooiaangelegenheden (sinds 1912) en lid van de commissie tot arbitrage van de Centrale Werkgevers Risico-bank(sinds 1924). Ook had hij zitting in de gemeenteraad van 's-Gravenhage (van 1903 tot 1927) en was hij bovendien van 1907 tot 1910 wethouder van onderwijs in deze gemeente. Begonnen als vrijzinnig-democraat, maakte Van Sandick heel de evolutie van zijn partijleider, prof. M.W.F. Treub, mee, zodat hij op een gegeven moment als eenling de Economische Bond vertegenwoordigde en in 1927 heenging als lid van de Vrijheidsbond. In 1919 werd hij tevens tot lid van de Provinciale Staten van Zuid-Holland gekozen, waarvoor hij in 1923 werd herkozen. Binnen- en buitenlandse onderscheidingen viel en hem ten deel. Het Koninklijk Instituut van Ingenieurs benoemde hem in 1923 tot erelid en in 1932 tot honorair-adviseur.

P: Behalve vele artikelen in bovengenoemde periodieken werkte hij mee aan Het Vaderland, Nieuwe Rotterdamsche Courant, Het Koloniaal Weekbladen Nederlandsch-Indië. Oud & nieuw.

L: W. Cool, in De Ingenieur 48 (1933) A39-A41; G. Nypels, in De Indische Gids 55 (1933) 193-196; H.W. Lintsen, Ingenieurs in Nederland in de negentiende eeuw, een streven naar erkenning en macht ('s-Gravenhage, 1980) passim.

H.W. Lintsen


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013