Vos, Jan Cornelis de (1855-1931)

 
English | Nederlands

VOS, Jan Cornelis de (1855-1931)

Vos, Jan Cornelis de, toneelspeler en -leider, letterkundige en journalist ('s-Gravenhage 8-7-1855 - 's-Gravenhage 9-2-1931). Zoon van Jacobus de Vos, hoofdonderwijzer, en Aafje Alblas. Gehuwd op 25-6-1879 met Wilhelmina Valois, to-neelspeelster. Uit dit huwelijk werden 2 dochters geboren. Na echtscheiding (14-12-1906) gehuwd op 30-1-1907 met Augustina Johanna Poolman, toneelspeelster, die 1 zoon had.

'Jan C.', zoals hij door zijn collega's genoemd werd, was niet voor het toneel bestemd. Na de vroege dood in 1871 van zijn vader, die sinds 1863 een deftige kostschool te Rijswijk bezat, werd de schrijver en hofprediker ds. C.E. van Koetsveld zijn toeziende voogd. Deze stelde De Vos voor architect te worden, maar de opleiding hiertoe mislukte en studies in de rechten, in 1873 begonnen, vervolgens in de Nederlandse taal- en letterkunde, werden niet voltooid.

De Vos' hart ging namelijk uit naar het theater. Zowel om zijn talent als om zijn afkomst uit een beschaafd milieu werd hij in 1876 door de pas te Amsterdam opgerichte Vereeniging "Het Nederlandsch Tooneel" geëngageerd. Hier bleef hij tot 1882 om daarna tot 1884 bij de afdeling Rotterdam te spelen. Eén jaar verbond hij zich aan het gezelschap van Le Gras en Haspels in de Maasstad, maar in 1885 zei hij het toneel vaarwel: hij werd hoofdredacteur van de Haagsche Courant (tot 1887) en medeoprichter met H.L. Berckenhoff van het weekblad De Lantaarn, waarin hij onder het pseudoniem Janus Blanus schreef. Doch in 1887 keerde hij naar Le Gras en Haspels terug. Drie jaar later werd door hem en Willem van Korlaar een eigen groep opgericht, het Tivoli-gezelschap. Toen dit in 1895 ontbonden moest worden, was hij de eerstvolgende vijf jaren wederom werkzaam bij Le Gras en Haspels, sinds 1898 als mededirecteur en regisseur. Inmiddels was hij in 1892 tot leraar aan de Amsterdam-sche Tooneelschool benoemd, waar hij (met onderbrekingen) tot 1915 les zou geven. In 1901 contracteerde hij met het ensemble waar hij begonnen was, de Koninklijke Vereeniging "Het Nederlandsch Tooneel". Hier bleef hij tot 1918, speelde gedurende één jaar bij de Tooneelvereeniging van Herman Heijermans, het volgend seizoen bij Willem Royaards, en nog een laatste seizoen bij het Hofstad-Tooneel o.l.v. Cor van der Lugt Melsert. Om gezondheidsredenen nam hij in 1921 afscheid. Vooral gedurende zijn eerste schouwburgjaren heeft hij ook als letterkundige veel werk verricht: gedichten, vertellingen, toneelstukken en vertalingen van zijn hand zagen het licht. Zijn lyrisch en episch werk is niet vrij te pleiten van sentimentaliteit, terwijl zijn dramatische produkten - hoewel indertijd met succes gespeeld - vaak melodramatische elementen vertonen.

Kenmerken van zijn spel waren natuurlijkheid en eenvoud. Dat betekende veel in het laatste kwart der 19e eeuw, toen schoonheid van gebaar en welluidende dictie nog gewaardeerd werden. Het gemak - een schijnbare slordigheid - waarmee Jan C. - groot en enigszins corpulent - zijn rollen speelde, was het resultaat van zorgvuldige studie. Steeds was het de zin voor werkelijkheid die hem leidde. Daarbij moet worden bedacht dat de jaren doorgebracht bij het gezelschap van Antoine Jean le Gras, leerjaren waren voor hem. Vermoedelijk was de tijd van zijn directoraat van het Tivoli-gezelschap (1890-1895) de belangrijkste periode van zijn leven als kunstenaar, en daarmee ook een gewichtig tijdvak van de Nederlandse toneelgeschiedenis doordat hij hier consequent een repertoire van het eigentijdse en liefst vaderlandse realisme presenteerde. Dat hij daarnaast melodrama's en dergelijke aanbood lag niet aan hem, maar aan het publiek dat grovere kost begeerde dan hij eigenlijk wilde - een financiële noodzaak dus. Van betekenis daarbij is dat hij 27 oorspronkelijke Nederlandse stukken heeft uitgebracht. Hij speelde o.a. van Marcellus Emants Fatsoen (l 890) en Artiest (1894), van W.G. van Nouhuys Eerloos (1890), Het goudvischje (1892) en In kleinen kring (1894), van M. Constant (= A.J.F. Clant van der Mijll-Piepers) Lotos (1892), van H. Heijermans Ahasvérus (1894) en van Louis Couperus (in een toneelbewerking door G. Jager) Noodlot (1892). Van moderne buitenlandse schrijvers bracht hij o.m. van H. Ibsen Nora (1893), Rosmersholm (1893) en Hedda Gabler (1891), van B. Björnson Een handschoen (En hanske) 1895, van Gerhart Hauptmann Professor Crampton (Kollege Crampton) 1893, van H. Sudermann Het ouderlijk huis (Heimat) 1893, van E. Brieux Blanchette (1895), van G. Giacosa Droeve min (Tristi amori) 1892 en van Marco Praga De ideaal-vrouw (La Moglie ideale) 1893.

Repertoirekeuze en speelstijl geven aanleiding hem een pionier en vertegenwoordiger van het burgerlijk realisme te noemen. Hij werd dan ook herhaaldelijk met de Fransman André Antoine vergeleken. Ook een vergelijking met K.S. Stanislawskij zou niet misstaan: daarvoor pleiten zijn volledige identificatie met de rol, zijn streven naar het opgaan van de enkeling in een harmonisch ensemble, zijn sfeerscheppende regie, zijn respect voor de auteur, zijn opleiderschap dat tevens opvoederschap was. Niettemin zou het verkeerd zijn hem uitsluitend het etiket 'realisme' op te plakken. Immers hij was een van de eerste Nederlandse toneelleiders die de symbolistische ideeën van Edward Gordon Craig begrepen en toejuichten, getuige zijn enthousiast voorwoord bij de Nederlandse vertaling van The art of the theatre in 1906.

A: Archief-Maatschap Tivoli-Schouwburg 1890-1895 in Gemeentearchief te Rotterdam. Dossier-J.C. de Vos, almede repertoireboek van het Tivoli-Gezelschap 1890-1895 in het Nederlands Theater Instituut te Amsterdam.

P: Een selectieve opsomming van toneelstukken, bijdragen aan periodieken, novellen en lyriek in onder L genoemd artikel van F. Lapidoth. Belangrijke rollen (met het jaar van de eerste vertolking) in eigentijds Nederlands werk: 'Frits Halma' (W.G. van Nouhuys, Eerloos) 1890; 'Herman te Voorst' (Marcellus Emants, Domheidsmacht) 1904; 'Dolf van Erckelens' (J.A. Simons-Mees, Een Paladijn) 1908; 'Johannes Pomarius' (C.P. van Rossem, Pomarius) 1916; 'De koning' (H. Heijermans, De wijze kater) 1918. In eigentijds buitenlands werk: 'Jörgen Tesman' (Ibsen, Hedda Gabler) 1891; 'Giulio Scarli' (Giuseppe Giacosa, Droeve min) 1892; 'Rosmer' (Ibsen, Ros-mersholm) 1893 (en in hetzelfde stuk 'rector Kroll' 1910); 'overste Schwartze' (H. Sudermann, Het ouderlijk huis) 1893; 'prof.dr. Ignatius Scharizer' (Hermann Bahr, De kinderen) 1910; 'groothandelaar Tjaelde' (B. Björnson, Het faillissement) 1915.

L: P. Koomen, in Eigen Haard 56 (1930) 629-630; F. Lapidoth, in Het tooneel 16 (1930-1931) 178-180; NRC, 9-2-1931; Top Naeff, in De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland, 14-2-1931; Felix Prince, André Antoine et le renouveau du théâtre hollandais (1880-1900). Proefschrift Amsterdam (Amsterdam, 1941) 69-78. Onderzoek naar Tivoli-periode door Utrechtse studenten sinds 1979 aanwezig in Instituut voor Theaterwetenschap te Utrecht.

H.H.J. de Leeuwe


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013