Andriessen, Hendrik Franciscus (1892-1981)

 
English | Nederlands

ANDRIESSEN, Hendrik Franciscus (1892-1981)

Andriessen, Hendrik Franciscus, organist en componist (Haarlem 17-9-1892 - Haarlem 12-4-1981). Zoon van Nicolaas Hendrik Andriessen, organist en componist, en Gezina Johanna Francina Vester, schilderes. Gehuwd op 12-8-1919 met Johanna Justina Anschütz. Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 3 dochters geboren. afbeelding van Andriessen, Hendrik Franciscus

Andriessen kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader, organist aan de St. Jozefkerk in Haarlem; later van de stadsorganist L. Robert. Aanvankelijk koos hij voor de muziekjournalistiek bij de Nieuwe Haarlemsche Courant, maar daarna voor studie aan het Amsterdams Conservatorium (1914). Zijn leraren waren o.a. J. de Pauw voor orgel en B. Zweers voor compositie. Twee jaar later behaalde hij zijn einddiploma. Intussen was hij zijn vader, die in 1913 overleed, opgevolgd aan de St. Jozefkerk. Daar kwam zijn begaafdheid als organist en improvisator al aan het licht; in zijn verdere loopbaan zou hij zich als zodanig steeds meer ontplooien. In deze jaren maakte hij kennis met de composities van Alphons Diepenbrock en al gauw ontmoette hij ook de musicus zelf. Zowel diens persoon als zijn werk maakte grote indruk op Andriessen. Diepenbrocks stijl vindt men dan ook terug in sommige van Andriessens eigen composities, zoals Magna res est amor (1919). Toch is deze invloed van voorbijgaande aard geweest, vooral wat zijn kerkmuziek betreft. Van Diepenbrocks Missa uit 1890, door de componist bewerkt voor gemengd koor en orkest (Kyrie en Gloria, 1913), voltooide Andriessen de resterende onderdelen in 1968.

Uit deze vroege periode van Andriessens componeren stamt ook een aantal liederen en koorstukken, waarbij hij vaak gebruik maakte van Franse teksten, o.a. Chanson (1913), L'aube spirituelle (1916), meestal geschreven voor solostem met begeleiding van piano, orgel of orkest. Daarnaast componeerde hij enige koorstukken, o.a. Veni Creator (1913), Sonnet (1917), Salve Regina (1920). Zijn affiniteit met de Franse esprit is duidelijk aanwijsbaar; in het bijzonder heeft het werk van A. Caplet en C. Franck hem beïnvloed. Als neerslag hiervan kunnen beschouwd worden: Premier Choral (1913), Deuxième Choral (1916), Troisième Choral (1920), op afstand gevolgd door Quatrième Choral (1952), alle voor orgel. Een hoogtepunt in dit Frans-georiënteerde oeuvre vormde de liederencyclus Miroir de peine (1923) voor solostem met orgel of strijkorkest.

Intussen ging zijn belangstelling steeds meer uit naar de kerkmuziek. Op verrassende wijze manifesteerde hij zich op dit terrein met een heel eigen idioom en stijl, wars van het middelmatige post-Cecilianisme, een soort neo-Palestrina-imitatie. In de tweestemmige Missa in honorem sacratissimi Cordis (1919) trok hij de aandacht met een nieuwe conceptie bij het componeren van de liturgische misgezangen. Met eenvoudige middelen in zangstemmen en begeleiding riep hij een volledig nieuw klankbeeld op, dat veel meer dan gebruikelijk was recht deed aan de eigen functie van de kerkmuziek: 'Kerkmuziek is alleen die muziek, die één is met het organisme van de kerkelijke dienst.' Naast kerkmuziek bleef hij toch ook kamer- en orkestmuziek componeren. Een aantal werken voor klein ensemble, zoals de Sonate (1914) voor viool en piano, voor Violoncello en piano (1926), getuigt daarvan. Bovendien ging hem het symfonisch orkest als mogelijkheid voor composities boeien. Zijn Symphonie No. 1 en No. 2 kwamen respectievelijk in 1930 en in 1937 tot stand, terwijl hij na de oorlog No . 3 (1946) en No. 4 (1962) publiceerde. De jaren '30 bleken ook in andere opzichten in Andriessens componerende periode zeer vruchtbaar te zijn: naast de kerkmuziek, bijv. Variaties enfuga (1935) op een thema van Johann Kuhnau, en Inventionen (1937). In de kerkmuziek trok Andriessen ondertussen de lijn door die hij in 1919 met de op zienbare Missa had ingezet. Van de vele composities verdienen hier vooral vermelding zijn Missa diatonica (1935) en zijn Missa Christus Rex (l938), waarbij niet alleen de teksten van Kyrie, Gloria etc. voor twee koren met orgel getoonzet werden, maar ook de teksten voor het liturgisch feest zelf. Ook in dit opzicht wees Andriessen nieuwe wegen met andere miscomposities voor grotere of kleinere bezetting, vanuit een zelfde liturgische instelling.

Door al dit scheppend en uitvoerend werk trok Andriessen de aandacht, en dit leidde tot verschillende beroepen die hij vaak naast elkaar kon uitoefenen. Van 1927 tot 1949 was hij docent in theorie en compositie aan het Conservatorium te Amsterdam en voor orgel, improvisatie en gregoriaans aan de R.K. Kerkmuziekschool te Utrecht. Tot 1934 bleef hij daarnaast de vaste organist in Haarlem om vervolgens, met pijn zijn geliefde taak in Haarlem prijsgevend, benoemd te worden tot organistdirigent aan de Utrechtse kathedraal. Van 1937 tot 1949 was hij bovendien directeur van het Conservatorium te Utrecht, daarna van het Koninklijk Conservatorium in Den Haag tot 1957.

Al deze beroepsbeslommeringen weerhielden hem overigens er niet van zijn compositorische arbeid, ook tijdens de oorlog en daarna, voort te zetten. Aan de Duitse bezetter moest hij, gelukkig korte tijd, ook zijn tribuut betalen: van 13 juli tot 18 december 1942 verbleef hij als gijzelaar in St. Michielsgestel. Maar in creatief opzicht werd hij daardoor niet uit het lood geslagen. Aan orgelwerken hebben wij in die tijd zijn composities Intermezzi (1943 en 1946) te danken en de grotere koorwerken Te Deum (1943), Septem Cantica Sacra (1943). Na de bevrijding bleef Andriessen een vooraanstaand componist, wiens werk ook vaak werd uitgevoerd en die veel nieuwe composities tot kort voor zijn dood produceerde. Voorbeelden hiervan zijn o.a. Wilhelmus van Nassouwe (1950), rapsodie voor orkest. De zee en het land (1953), declamatorium, en Psalm ZA'(1961) voor koor en orkest. Dit was des te opvallender omdat hem in 1952 ook nog de eer van een buitengewoon hoogleraarschap aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen te beurt viel en hij daarna in een door een gevarieerd studentenpubliek zeer gewaardeerde stijl colleges gaf. In zijn inaugurele rede van 1952 en in zijn afscheidscollege schonk hij aandacht aan algemene problemen van de muziek. Zo handelde de inaugurele rede over Aspecten der Nederlandse muziek (Nijmegen, 1952) en besteedde hij bij zijn afscheid aandacht aan De gedachtengang in de muziek (Nijmegen, [1963]).

Het is ondoenlijk hier de talrijke composities op te sommen die Andriessen na de bevrijding nog in gereedheid bracht. Bijzondere vermelding verdienen hier wellicht: Orgelwerk als Concerto (1950) en Suite (1968), zijn grote Missa ter dankzegging (1973), waarin voor koor, cantor en kerkvolk de Nederlandse liturgische teksten werden getoonzet, en orkestwerken als Canzone (1971) en Chantecler (1972). Ook heeft Andriessen zich aan operawerken gewijd: Philomela (1948/1949), dat een opzienbarende uitvoering kreeg, en De Spiegel van Venetië (1964).

Andriessen bestreek met zijn muzikale gaven een breed terrein, enerzijds van kerkmuziek, anderzijds van kamer- en orkestmuziek. Hij zag geen scheiding tussen deze twee gebieden. Daarvan getuigt zijn uitspraak: 'De instrumentale muziek is de jubilatie van de zang.' Naar eigen zeggen stond hij open voor het 'gegeven', de inval die hij de 'geschonken muziek' noemde. Karakteristiek voor zijn muziek is de verbinding van het contemplatief met het hymnisch element. Op de vernieuwing die Andriessen in de kerkmuziek teweegbracht werd reeds de aandacht gevestigd. Bij zijn ander werk kan men niet spreken van een bewust nieuwe tendens, maar hij componeert op zeer persoonlijke wijze in de stijl van zijn tijd en is zeker geen avant-gardist. Het orgel was zijn voorkeurinstrument en zijn orgelimprovisaties waren hoog gewaardeerd. In menig orkestwerk herkent men dan ook de invloed van het orgel als bron van inspiratie. Zijn succes bij een ruim publiek was vooral te danken aan het feit dat Andriessen voor elke situatie de juiste toon wist te treffen - of het nu een mis of motet betrof of een symfonie of kwartet. Muzikale opschik was hem vreemd, en zonder zich van zijn luisteraars afhankelijk te maken plaatst hij hen niet voor experimentele problemen.

In de laatste levensjaren verbleef Andriessen in de serviceflat Burghave te Heemstede.

A: Collectie-Hendrik Franciscus Andriessen in het Nederlands Muziek Instituut te 's-Gravenhage.

P: Overzicht van zijn werken in Hendrik Andriessen. Met inl. in het Engels van L. Samama [Amsterdam: Donemus, 1978]; César Franck (Amsterdam, 1941); Over muziek (Utrecht, 1950); Muziek en muzikaliteit (Utrecht [etc.], 1952).

L: W. Paap, Moderne kerkmuziek in Nederland (Bilthoven, 1941); Jos Wouters, 'Hendrik Andriessen', in Sonorum Speculum (1961) 7 juni) 1 -12; Th.J. Dox, Hendrik Andriessen, his life and works (Ann Arbor, 1969); W. Paap, 'Hendrik Andriessen 80 jaar', in Mens en melodie 27 (1972) 257-260; Hendrik Andriessen [Samenst. J.H. Moolenijzer] (Haarlem, 1972); W. Paap, 'Hendrik Andriessen', in Die Musik in Geschichte und Gegenwart (Kassel [etc.], 1973) XV, kol. 213-214.

I: Hendrik Andriessen [Samenst. J.H. Moolenijzer] (Haarlem, 1972) 22.

B. Kahmann


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013