Krom, Nicolaas Johannes (1883-1945)

 
English | Nederlands

KROM, Nicolaas Johannes (1883-1945)

Krom, Nicolaas Johannes, archeoloog ('s-Hertogenbosch 5-9-1883 - Leiden 8-3-1945). Zoon van Cornelius Catharinus Nicolaas Krom, rijksarchivaris, en Jeanne Marie Uranie Herderscheê. Gehuwd op 1-6-1909 met Betsy Marie van der Plas. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 1 dochter geboren. afbeelding van Krom, Nicolaas Johannes

Krom verhuisde, door de dood van zijn vader in 1885, op tweejarige leeftijd met zijn moeder naar zijn grootouders in Nijmegen. Zijn jeugd heeft zich dan ook in die stad afgespeeld. Zijn studie, na eindexamen gymnasium, in Leiden sinds 1901 (aanvankelijk rechten, spoedig klassieke talen) richtte hij onder invloed van A.E.J. Holwerda steeds meer op de oudheidkunde, het vak waarin hij een assistentschap vervulde bij het Rijksmuseum van Oudheden, en waarin hij bij Holwerda promoveerde op 11 februari 1908 met het proefschrift De populis Germanis antique tempore patriam nostram incolentibus Anglosaxonumque migrationibus. Voorts volgde hij de colleges Sanskriet bij H. Kern en J.S. Speyer, en Oudjavaans bij J.C.G. Jonker. Reeds vóór zijn promotie werd Krom aangezocht om J.L.A. Brandes op te volgen als voorzitter van de Commissie voor oudheidkundig onderzoek op Java en Madoera, en in 1910 vertrok hij naar Indië.

Hij begon zijn oudheidkundig werk met twee dienstreizen door Zuid- en Zuidoost-Azië om zich te oriënteren op het werk van de Britse Archeological Survey of India, en de Ecole française d'Extrême-Orient in Indo-China. Dit leidde tot een voorstel aan het gouvernement tot oprichting van de Oudheidkundige Dienst van het Nederlandsch-Indische gouvernement, dat in 1913 werd geaccepteerd en uitgevoerd. Krom werd benoemd tot chef van de nieuwe dienst, waarvan het hoofdkantoor in Batavia gevestigd werd. In de jaren van 1910 tot 1915 besteedde hij zijn formidabele werkkracht aan het opzetten van de Indische monumentenzorg. De nieuwe serie Oudheidkundig verslag getuigt van inspectiereizen, opgravingen, epigrafisch werk. Met het bijwerken van de Inventaris van oudheden van R.D.M. Verbeek werd een begin gemaakt. Bij dit alles was Krom als hoofd van de dienst weliswaar verantwoordelijk, maar hij heeft nooit de praktische leiding van een opgraving gehad. De opgraving en restauratie van de Borobudur bijvoorbeeld, het monument dat hem zeker het naast aan het hart lag, had in de jaren 1907-1911 plaatsgevonden onder de leiding van Th. van Erp. Dat Krom niettemin goed op de hoogte was wordt bewezen door het feit dat hij de archeologische beschrijving van het bouwwerk binnen de twee jaar wist te voltooien.

Aan deze periode kwam een eind toen hij in 1915 wegens de gezondheidstoestand van zijn moeder repatrieerde, naar later bleek definitief, en zich vestigde in Den Haag. De tijd die volgde was in maatschappelijk opzicht onzeker. Krom voerde drie regeringsopdrachten uit voor het schrijven van de grote werken die nu zijn naam levend houden: Inleiding tot de Hindoe-Javaansche kunst (1919. 2 dl.), Archaeologische beschrijving, gepubliceerd als deel 1 van Beschrijving van Barabudur (samengest. door Krom en T. van Erp), en Hindoe-Javaansche geschiedenis (1926). Vanaf 1919 was Krom buitengewoon hoogleraar in de Archaeologie en de Oude Geschiedenis van Nederlandsch-Indië te Leiden. In 1925 werd hij benoemd tot opvolger van H.T. Colenbrander als Ordinarius voor Koloniale Geschiedenis. Een groot deel van zijn tijd besteedde hij daarna onder meer als prosecretaris van de senaat aan bestuurlijk werk voor deze universiteit. Ook bekleedde Krom jarenlang bestuursfuncties bij andere Leidse instellingen, zoals ouderling der Waalsch Hervormde Gemeente en regent van het Heilige Geest Weeshuis. Naast al dit werk zag Krom kans zijn wetenschappelijke arbeid voort te zetten, zij het met een lagere intensiteit. Van toch nog een groot aantal publikaties uit zijn latere periode dient vooral genoemd te worden Gouverneur-generaal Gustaaf Willem van Imhoff (Amsterdam, 1941).

Krom was een gesloten man. Bij zijn verblijf in Indië bleek het sociale leven van de koloniale gemeenschap in Batavia niets voor hem te zijn. Voldoening vond hij in zijn werk. Voor dat werk werd hij geroemd om zijn praktische geest, die in netelige kwesties snel een heldere oplossing wist te bedenken. Zijn organisatorisch talent en administratieve aanleg hebben de basis gelegd van de Oudheidkundige Dienst. In wetenschappelijke kwesties was hij geneigd zich aan het vertrouwde te houden. Zo koos hij in de controverse over restaureren dan wel reconstrueren van gebouwen zonder reserve voor het eerste standpunt: het doel van monumentenzorg moest zijn het gebouw te bewaren ; bouwkundige ingrepen mochten uitsluitend verricht worden voor zover ze wetenschappelijk verantwoord konden worden. Juist die weloverwogen voorzichtigheid maakte hem tot een ideale auteur van de Hindoe-Javaansche geschiedenis. Hoewel de Indonesische oudheid inmiddels veel nieuw materiaal heeft opgeleverd heeft nog geen van zijn opvolgers de durf en het uithoudingsvermogen gehad om een bijgewerkte uitgave te publiceren. Door zijn inventariseren en organiseren van het materiaal geldt hij in de Indonesische archeologie als een van de grondleggers. Zijn betekenis voor het vak ligt echter ook zeker in de opleiding en begeleiding van vele generaties indologen en archeologen, van wie A.J. Bernet Kempers, Th.P. Galestin, J.G. de Casparis en J.E. van Lohuizen-de Leeuw genoemd moeten worden.

P: Bibliografie in onder L genoemd artikel van Bernet Kempers.

L: A.J. Bernet Kempers, in Oudheidkundig verslag 1941-1947, 1-14; J.Ph. Vogel, in Jaarboek Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen 1944-1945, 1-19; F.D.K. Bosch, in Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië 103 (1946) 1 - 14; J.J. Groen, in Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstreken 38 (1946) 146-147; Jaarboek der Rijksuniversiteit te Leiden (1946) II, 59 - 60; Historians of South East Asia. Ed. by D.G.E. Hall (London [etc.], 1961) 164-172.

I: Website Universiteit Leiden: http://www.geschiedenis.leidenuniv.nl/index.php3?m=114&c=511 [8-8-2007].

H.J. 't Hart-van den Muyzenberg


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013