Booij, James Marnix de (1885-1969)

 
English | Nederlands

BOOIJ, James Marnix de (1885-1969)

Booij, James Marnix de, (bekend onder de naam De Booy), ondernemer en minister (Kralingen (Z.H.) 24-7-1885 - Lausanne (Zwitserland) 2-3-1969). Zoon van Chrétien Jean Gérard de Booij (bekend onder de naam De Booy), marineofficier, en Mary Jane Hobson. Gehuwd op 11-12-1915 met Erminie Louise Thompson. Uit dit huwelijk werden 2 dochters geboren. afbeelding van Booij, James Marnix de

Afkomstig uit een familie van hoge marineofficieren bezocht Jim de Booy na de lagere school het Nijmeegse Instituut Wegerif, een instelling die speciaal opleidde voor het Koninklijk Instituut voor de Marine te Willemsoord. Na voltooiing van deze opleiding werd hij in 1904 bevorderd tot adelborst eerste klasse en twee jaar later tot luitenant-ter-zee tweede klasse. In die functie diende hij enkele jaren op verschillende schepen in Nederlands-Indië en maakte hij de Bali-expeditie mee. Vanaf 1910 was De Booy gedetacheerd bij de onderzeedienst, waar hij in 1916 tot luitenant-ter-zee eerste klasse werd bevorderd. Aan zijn loopbaan als marineofficier kwam een einde toen hij met vele anderen, aangetrokken door de gunstiger carrièreperspectieven bij het bedrijfsleven, in 1919 de zeemacht verliet.

In dat jaar trad De Booy in dienst bij NV De Bataafsche Petroleum Maatschappij (BPM) als employé op het laboratorium te Amsterdam. Eind 1919 vertrok hij voor de BPM naar Indië, waar hij gedurende twee jaar terreinchef te Perlak op Sumatra was. Dit was het begin van een voorspoedige carrière in het bedrijf, waarvoor hij vervolgens tot november 1922 als adjunct-boorinspecteur in Roemenië werkzaam was. Na een verblijf van een half jaar in Venezuela bij de Caribbean Petroleum Company (CPC, groep BPM) keerde hij in mei 1923 terug naar Nederland. Tot januari 1924 werkte hij op het hoofdkantoor in Den Haag, waarna hij opnieuw naar Venezuela vertrok. Reeds in 1926 werd hij daar waarnemend directeur van de CPC en nog eens twee jaar later algemeen directeur. Na acht jaar Venezuela, waar hij onder meer olieconcessies van de Koninklijke Petroleum Maatschappij voorbereidde, keerde hij in 1932 terug naar Den Haag en werd hij aangesteld als algemeen procuratiehouder, eerst van de BPM en een jaar later ook van de 'Koninklijke'. Zijn toppositie binnen het bedrijf bereikte hij op 1 januari 1937 met de benoeming tot directeur van de 'Koninklijke'.

Bij de Duitse inval gaf de Booy blijk van doortastend optreden door op 14 mei 1940 tijdig het archief van de 'Koninklijke' in veiligheid te brengen, waarvoor hij de beschikking kreeg over een door de marine gevorderde logger. Te Londen aangekomen nam De Booy al snel een vooraanstaande plaats in onder de Nederlandse ballingen. Hij was behulpzaam bij het zoeken naar ruimte en inventaris voor het Nederlandse overheidsapparaat en was in juli 1940 een van de oprichters van het Prins Bernhard Fonds ter financiële ondersteuning van de Nederlandse strijdkrachten. Ook behoorde hij tot de zes hoge topfunctionarissen uit het bedrijfsleven die in 1941 de Nederlandse regering in een schrijven aarzelend en weinig inspirerend optreden verweten. Zij stelden de oprichting voor van een overlegorgaan tussen kabinet en vertegenwoordigers van de Nederlandse gemeenschap in Londen, hetgeen in 1942 leidde tot de instelling van de Buitengewone Raad van Advies, waarin De Booy als een van de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven zitting kreeg.

Ervaring in het omgaan met de Britse autoriteiten verkreeg De Booy in de eerste oorlogsjaren, vooral door zijn functie als bestuurslid van de in mei 1940 opgerichte Nederlandsche Scheepvaart en Handels Commissie. In deze zogeheten 'Shipping' had een aantal reders zitting die het beheer voerden over een gedeelte van de Nederlandse koopvaardijvloot en onder leiding van de Britten de inschakeling daarvan in de geallieerde oorlogvoering regelden. In het bij deze werkzaamheden behorende overleg tussen reders, regering en vakbonden - waarbij niet zelden de belangen van overheid, ondernemers en opvarenden op elkaar botsten - onderscheidde De Booy zich door een zakelijke, onafhankelijke en slagvaardige opstelling.

Al deze Londense initiatieven en activiteiten verklaren waarom minister-president P.S. Gerbrandy De Booy op 31 mei 1944 als nieuwe minister van Scheepvaart en Visserij in zijn kabinet opnam. De Booys achtergrond als man van het grote bedrijfsleven leidde aanvankelijk tot verzet van sociaal-democratische zijde tegen zijn benoeming, maar de partijloze De Booy maakte zich door zijn onafhankelijke en zakelijke optreden snel tot een gewaardeerde collega. In het sterk gewijzigde derde kabinet-Gerbrandy, dat op 23 februari 1945 aantrad, bezette hij opnieuw de post van Scheepvaart en Visserij, terwijl tevens Marine en, gedurende korte tijd, ad interim ook het ministerie van Oorlog onder zijn leiding kwamen. In deze verschillende hoedanigheden was De Booy een van de weinigen die in het bevrijdingsjaar 1944/1945 voortdurend op ministerieel niveau bij het beleid betrokken waren. Deze continuïteit zette zich voort in het kabinet-Schermerhorn-Drees (1945/1946), waarin hij - nu als liberaal - opnieuw minister van Marine en, sinds 24 juni 1945, ad interim ook van Scheepvaart was.

Deze portefeuilles brachten met zich dat De Booy ook na de bevrijding veelvuldig in de hoogste geallieerde kringen verkeerde, onder meer met betrekking tot de voedselvoorziening van bevrijd Nederland en de bevrijding van Indië. Meer een man van de daad dan van het woord profileerde hij zich niet sterk in de ministerraad, maar hij schuwde het conflict niet, en zijn deskundigheid was onomstreden. Dat De Booy als krachtige persoonlijkheid zonder onderscheid des persoons handelde, was al eens gebleken toen hij als minister in Londen prins Bernhard tot de orde had geroepen, nadat deze zich kritisch over het gedrag van het Nederlandse officierscorps in mei 1940 had uitgelaten. Bij voorkeur verwierf De Booy zijn kennis door eigen waarneming ter plaatse, waartoe hij geregeld, zowel in Groot-Brittannië als later in Nederland, oorlogsschepen en marineinrichtingen aan de wal bezocht.

Na op 3 juli 1946 zijn ministersportefeuille te hebben overgedragen had De Booy van 1947 tot 1948 zitting in de United Nations Special Committee on the Balkans, een commissie ter beslechting van geschillen tussen Griekenland en zijn noordelijke buurlanden. De behoefte aan een krachtdadige leiding van de Nederlandse Militaire Missie bij de Geallieerde Bestuursraad in Berlijn, die zich bovendien bij de bezettingsautoriteiten in Duitsland met gezag kon presenteren, leidde op 1 december 1948 tot De Booys benoeming als hoofd van deze missie. Om in rang op voet van gelijkheid met de hoogste geallieerde militaire autoriteiten te kunnen optreden werd hij op dezelfde dag tevens benoemd tot vice-admiraal bij de Koninklijke Marine Reserve. Na de oprichting van de Bondsrepubliek Duitsland in 1949 verhuisde De Booy naar Bonn, waar hij tot hoofd van de Nederlandse Missie bij de Geallieerde Hoge Commissie was benoemd. Op 4 april 1951 werd hij Nederlands eerste ambassadeur in de Bondsrepubliek, een functie die hij tot zijn pensionering bekleedde. De Angelsaksisch georiënteerde De Booy, met veel ervaring in geallieerde kring, had weinig affiniteit met Duitsland en bleef een uiterst wantrouwend waarnemer van de naoorlogse ontwikkelingen aldaar.

Na zijn pensionering op 1 december 1952 verhuisde De Booy naar Groot-Brittannië, waar hij in toenemende mate met zijn gezondheid kampte. De laatste negen jaar van zijn leven woonde De Booy, die inmiddels permanente verpleging behoefde, met zijn vrouw in Lausanne

A: Verspreide dagboeknotities 1944/1945 in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie te Amsterdam.

L: Verhoren van J.M. de Booy, in Verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek [der] parlementaire Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 Vc ('s-Gravenhage, 1950) 74-78 en 821; L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog III, IX, Xa en b, XIc, XII, XIII ('s-Gravenhage, 1969-1988); F. Wielenga, West-Duitsland: partner uit noodzaak. Nederland en de Bondsrepubliek 1949-1955 (Utrecht, 1989); Jaap Verheul en Joost Dankers, Tot stand gekomen met steun van ... vijftig jaar Prins Bernhard Fonds, 1940-1990 (Zutphen, 1990). Carrièreoverzicht in: Gedenkboek honderd jarig bestaan der adelborsten-opleiding te Willemsoord, 1854-1954 . Samengest. door P.S. van 't Haaff en M.J.C. Klaassen (Bussum [1954]) 194.

I: Beeldbank van het Nationaal Archief in Den Haag [Collectie ANEFO; De Booij in 1945].

Friso Wielenga


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013