Hollander, Franciscus Querien den (1893-1982)

 
English | Nederlands

HOLLANDER, Franciscus Querien den (1893-1982)

Hollander, Franciscus Querien den, president-directeur van de Nederlandsche Spoorwegen (Goes 31-5-1893 - Maarn (U.) 18-8-1982). Zoon van Franciscus Querien Clement den Hollander, winkelier, en Catharina Johanna Sandijck. Gehuwd op 27-10-1916 met Afitha Schotel. Uit dit huwelijk werd 1 dochter geboren. afbeelding van Hollander, Franciscus Querien den

Frans den Hollander was voorbestemd zijn vader op te volgen in diens kledingzaak. Zelf wilde hij echter liever de techniek in, en hij kreeg zijn zin. Na de rijks-HBS in zijn geboorteplaats te hebben doorlopen, mocht hij naar Delft, zijn grote wens. Zijn studie aan de Technische Hoogeschool verliep voorspoedig en eindigde in juni 1916 met het cum laude behalen van het diploma werktuigkundig ingenieur.

Een van Den Hollanders Delftse leermeesters was I. Franco, onder wiens leiding hij werkte aan het ontwerp van een sneltreinlocomotief voor de Staatsspoorwegen op Java. Werkspoor Amsterdam bouwde de machines, en Den Hollander vatte het plan op, hierin gesteund door Franco, een baan te zoeken bij de Indische Staatsspoor en zo 'zijn' locomotief ook in bedrijf te zien. Al vóór zijn examen meldde hij zich bij het departement van Koloniën en werd aangenomen. Daar de verbinding met Indië door de oorlogstoestand praktisch verbroken was, kreeg hij opdracht zich eerst bij de Hollandsche Spoor te bekwamen in de praktijk van het spoorwegbedrijf. Zo stond hij aan de draaibank in de werkplaats en als leerling op de locomotief. Begin 1918 kwam eindelijk de gelegenheid om, via New York, San Francisco en Japan, naar Indië te vertrekken. Met zijn vrouw kwam hij daar in april 1918 aan.

Op Java begon Den Hollander als aspirant-adjunct-afdelingschef, en zijn carrière verliep vlot. Hij verwierf het vertrouwen van zijn superieuren, die in hem een coming man zagen, een van de beste krachten waarover de Staatsspoorwegen konden beschikken. In 1933 werd Den Hollander tot hoofdingenieur bevorderd, en vier jaar later volgde zijn benoeming tot chef van exploitatie van de Westerlijnen, een van de topfuncties. Begin 1938 werd hij met verlof gezonden, met de bedoeling als chef van de Staatsspoorwegen terug te keren.

Het Staatsbedrijf der Artillerie-Inrichtingen Hembrug functioneerde slecht, en in verband met het streven naar autarkie op het gebied van wapenproduktie voor het Nederlandse leger was een reorganisatie nodig. De minister van Oorlog, J.J.C. van Dijk (1937-1939), vroeg Den Hollander de leiding op zich te nemen. Deze protesteerde, beriep zich op zijn incompetentie, maar werd zo onder druk gezet dat hij accepteerde. In augustus 1938 benoemd tot adjunct-directeur, werd hij in januari 1940 directeur van het bedrijf. Veel tijd om te reorganiseren was er niet; toen de Duitsers vier maanden later Nederland binnenvielen was de wapenproduktie nog maar net op gang gekomen. Den Hollander wilde van samenwerking met de Duitsers niets weten en vroeg ontslag. Zware pressie van het personeel en van de secretarissen-generaal in Den Haag bracht hem ertoe voorlopig aan te blijven.

Den Hollander dacht er niet aan oorlogstuig te blijven maken voor de Duitsers. Hij schakelde daarom over op de vervaardiging van landbouwmachines en kromp tegelijkertijd het bedrijf in: het aantal personeelsleden werd teruggebracht van 7000 in 1940 naar 1700 in 1943. Veel wapens werden er niet meer geproduceerd. Op aandrang van de bezetter, geïrriteerd door zijn optreden, werd Den Hollander in 1943 met wachtgeld gestuurd. Zijn bekwaamheden waren in Den Haag en Londen niet onopgemerkt gebleven. Op verzoek van waarnemend secretaris-generaal H.M. Hirschfeld nam hij nog in 1943 het voorzitterschap op zich van de Hoofdgroep Industrie van het departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, terwijl hij door de regering in Londen in september 1944 werd aangewezen als gevolmachtigde van het College van Vertrouwensmannen, dat na de oorlog het bewind in Nederland moest waarnemen. Tijdens de laatste oorlogsjaren was hij actief in de steunverlening aan ondergedoken werknemers via het Nationaal Steunfonds. Geregeld reisde hij met miljoenen op zak door het land. Ook hield hij de Londense regering op de hoogte van de economische toestand van Nederland.

Den Hollanders faam als organisator was inmiddels gegroeid: zijn functie van gevolmachtigde was direct na de bevrijding omgezet in die van secretaris-generaal van het departement van Handel en Nijverheid, waarna hij in oktober 1945 overstapte naar Verkeer en Energie als directeur-generaal van het verkeerswezen. Op 1 maart 1946 werd hij ten slotte benoemd tot directeur en plaatsvervangend president-directeur van de NV Nederlandsche Spoorwegen (NS), bestemd om W. Hupkes op te volgen per 1 januari 1947. Nog even leek er een kans te bestaan naar Indië terug te keren - wat hij zelf graag had gewild - toen luitenant-gouverneur-generaal H.J. van Mook en minister-president W. Schermerhorn hem polsten op te treden als tweede man naast Van Mook. Er kwam niets van, en Den Hollander bleef bij de NS.

Bij zijn benoeming bij de spoorwegen had Den Hollander geëist als president de totale verantwoordelijkheid te zullen krijgen; het vooroorlogse systeem van tweehoofdige leiding was voor hem onaanvaardbaar. Den Hollander had duidelijke ideeën over de toekomst van de spoorwegen in Nederland: elektrificatie van alle belangrijke lijnen en verdieseling van de rest van het net; een frequente treinenloop volgens een vaste, regelmatige dienstregeling. Snelheden boven 140 kilometer per uur waren in Nederland bij de kleine afstanden weinig zinvol; een frequente dienst was belangrijker. Het goederenvervoer zou grotendeels 's nachts moeten plaatsvinden, waarbij gebruik kon worden gemaakt van dezelfde locomotieven die overdag de reizigerstreinen reden. Integratie van spoor- en busverkeer bevorderde Den Hollander actief, zoals hij ook al in zijn Indische tijd had gedaan. De al eerder begonnen overneming van regionale busbedrijven door NS werd onder hem versneld voortgezet. Zijn eerste taak was weliswaar het verder op gang brengen van het treinverkeer en het herstel van de oorlogsschade, maar de koers voor de toekomst was door hem duidelijk uitgezet en werd consequent gevolgd. Met de elektrificatie van de Zeeuwse lijn in 1957 was het doel bereikt en kon de laatste stoomlocomotief in het museum worden geplaatst.

Den Hollander was een streng maar humaan chef, die de belangen van zijn personeel krachtig verdedigde. Zijn inspecties langs de lijn waren gevreesd, maar in de nog sterk patriarchale verhoudingen bij de NS gingen zijn mensen voor hem door het vuur. Hij erkende ook het belang van goede public relations: elke opening van een nieuw station of nieuwe brug greep hij aan om de spoorwegen onder de aandacht van het publiek te brengen. Ook de bekende radiopraatjes van de chef van de reizigerstreindienst, P.T. Posthumus Meyjes, werden samen met de president voorbereid.

Samenwerking met spoorwegondernemingen in andere landen had Den Hollanders bijzondere aandacht. In de Union Internationale des Chemins de fer wist hij de oprichting van een gemeenschappelijk onderzoeksinstituut tot stand te brengen, het Office de Recherches et d'Essais, dat onder zijn leiding in Utrecht werd gevestigd. Zijn idee van snelle, comfortabele treinen in Europa werd in 1954 uitgewerkt in de Trans Europ Express, die een visitekaartje van de spoorwegen werd. Tal van eerbewijzen vielen Den Hollander ten deel: een eredoctoraat aan de Technische Hogeschool te Delft in 1955 en in hetzelfde jaar de Conrad's-Premie van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs voor een bijdrage over de toekomst van de spoorwegen, met in 1966 tevens het erelidmaatschap van dit Instituut. Verder werd hij tot lid gekozen van een aantal buitenlandse geleerde genootschappen.

Na zijn terugtreden als president van de NS op 1 januari 1959 was Den Hollander nog tot 1961 voorzitter van het Verbond van Nederlandse Werkgevers en bekleedde hij commissariaten bij talrijke industriële en vervoersondernemingen. Hij overleed in 1982, 89 jaar oud.

A: Collectie-F.Q. den Hollander in de Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage. Documentatiedossier-F.Q. den Hollander in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie te Amsterdam.

P: 'The future of Railways', in The Journal of the Institute of Transport 24 (1951) 2 (jan.) 41-52; 'Enige beschouwingen over de modernisering van de Nederlandse spoorwegen', in De Ingenieur 48 (1952) A529-537 [bekroond met Conrad's-Premie 1955]; 'Efficiency in the choice and application of locomotives', lecture given to the Institution of Locomotive Engineers on 5th March 1953, London; 'The reconstruction of the Dutch Railways', in Journal of the Royal Society of Arts 103 (1955) 263-280.

L: Verhoor van F.Q. den Hollander, in Verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek [der] Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 VIIc ('s-Gravenhage, 1955) 632-636; F.F. de Bruijn, in Spoor- en Tramwegen 32 (1959) 1 (jan.) 1-3; L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog III, IV, Xb ('s-Gravenhage, 1970, 1972, 1982); M.A. Geuze en M.P. de Bruin, in 'Dr.ir. Frans de Hollander. Een spoorwegman', in Zeeuwen buiten Zeeland (Middelburg, 1982) 87-101; interview door J. v[an] K[asteren] en P.R., in De Ingenieur 94 (1982) 2 (apr.) 12-14; Technisch Weekblad voor Ingenieurs (1982) 31 (1 okt.) 7; De Kok, '"F.Q.": uitdaging en antwoord', in Haagsche Courant , 24-8-1982; A.J. Veenendaal jr., 'F.Q. den Hollander (1893-1982)', in 150 jaar op de rails (Leiden, 1989) 124.

I: Beeldbank van het Nationaal Archief in Den Haag [Collectie ANEFO; Den Hollander in oktober 1958].

A.J. Veenendaal jr.


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013