Röling, Bernardus Victor Aloysius (1906-1985)

 
English | Nederlands

RÖLING, Bernardus Victor Aloysius (1906-1985)

Röling, Bernardus Victor Aloysius, hoogleraar in het volkenrecht en in de polemologie ('s-Hertogenbosch 26-12-1906 - Groningen 16-3-1985). Zoon van Gerardus Röling, zakenman, en Christina Maria Dorothea Taverne. Gehuwd op 29-9-1931 met Louise Henriette Sloth Blaauboer. Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 2 dochters geboren. afbeelding van Röling, Bernardus Victor Aloysius

Bert Röling raakte al vroeg vervreemd van het Rooms-katholieke middenstandsmilieu waarin hij opgroeide. Desondanks begon hij, na de HBS en het afleggen van het staatsexamen, in 1925 met de studie rechten aan de pas opgerichte Roomsch-Katholieke Universiteit te Nijmegen. Conflicten bleven niet uit. Volgens een door Röling later verspreid verhaal zou hij zijn dreigende verwijdering van de universiteit slechts hebben voorkomen door op aanraden van prof. W.P.J. Pompe vervroegd het doctoraal examen af te leggen, op 30 maart 1931. Dit illustreert de vertrouwelijke verhouding tussen Röling en Pompe, sinds 1928 hoogleraar in het strafrecht te Utrecht en daarvóór buitengewoon hoogleraar te Nijmegen. In overleg met Pompe begon Röling nu een vergelijkend onderzoek in strafrecht en strafvoltrekking, onder meer door een studieverblijf in het Duitse Marburg. Dit onderzoek leidde tot een in 1931 met de gouden medaille bekroond antwoord op een prijsvraag van de Groningse faculteit der Rechtsgeleerdheid en mondde uit in de dissertatie De wetgeving tegen de zoogenaamde beroeps- en gewoontemisdadigers , waarop hij op 7 juli 1933 cum laude te Utrecht promoveerde.

Nog in hetzelfde jaar werd Röling in Utrecht toegelaten als privaatdocent in de penologie en het penitentiaire recht, een ambt dat hij aanvaardde met de openbare les De opvoedingsgedachte in het strafrecht . Evenals in zijn proefschrift betoogde hij hierin dat langdurige gevangenisstraf geen opvoedende werking bezat, maar zelfs schadelijk was voor de persoonlijkheid van de gevangene, en dat dus naar andere strafmiddelen moest worden gezocht. Dit werd mede de taak van het door Pompe en Röling in 1934 opgerichte Criminologisch Instituut, de bakermat van de naoorlogse 'Utrechtse School'. Dat de crimineel-sociologische richting, die het onderzoek op dit instituut onder leiding van Pompe en G.T. Kempe kreeg, niet zonder meer aansloot bij Rölings meer psychologische visie spreekt al uit het uitgangspunt van zijn studie De criminologische beteekenis van Shakespeare's Macbeth uit 1946.

Praktische ervaring in de toepassing van het strafrecht deed Röling sedert 1936 op als rechter-plaatsvervanger bij de arrondissementsrechtbank te Utrecht. Een conflict met de Duitse bezetter leidde, nadat verdergaande maatregelen waren overwogen, uiteindelijk in 1941 tot zijn overplaatsing als rechter naar de Middelburgse rechtbank. Vier jaar later werd hij rechter bij de rechtbank te Utrecht. In deze stad aanvaardde Röling in 1946 een benoeming als bijzonder hoogleraar in het Nederlands-Indisch strafrecht en strafprocesrecht. Dit ambt heeft hij echter nooit uitgeoefend, aangezien hij op voordracht van de voorzitter van de wetenschappelijke raad van de Utrechtse Indologische faculteit, J.P. Suyling, benoemd werd tot Nederlands rechter in het Internationale Militaire Tribunaal voor het Verre Oosten.

Van 1946 tot 1948 verbleef Röling te Tokio en speelde in het Tribunaal een opvallende rol. In een 'dissenting opinion' kwam hij tot een oordeel dat in belangrijke opzichten afweek van het meerderheidsvonnis, vooral omdat hij de doeleinden van de Japanse politiek - het verwerven van een overheersende positie in Azië en het uitschakelen van de Europese mogendheden - op zichzelf niet strafbaar achtte. Daarin uitte zich reeds wat voor Rölings opvattingen kenmerkend zou worden: begrip voor en zelfs instemming met het streven naar wijziging van uit het koloniale tijdperk daterende verhoudingen, dus naar revisie van het Europese volkenrecht. Röling werd ongetwijfeld beïnvloed door de Indiase rechter, R. Pal, maar kwam zelfstandig tot zijn oordeel, mede door de grondige studie van het procesmateriaal: de president van het Tribunaal noemde hem de enige rechter die alle stukken had gelezen. Aan zijn opinie hield Röling vast, ondanks afwijzende reacties uit Nederland en enige behoedzaam uitgeoefende druk van de regering in Den Haag.

Nog tijdens zijn verblijf te Tokio werd Röling in 1948 benoemd tot hoogleraar in het strafrecht en het strafprocesrecht aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Dit besluit kwam tot stand na een conflict tussen het curatorium en de faculteit, die hem niet op de voordracht had geplaatst. Na zijn terugkeer in Nederland was hij tevens, van 1949 tot 1951, raadsheer in de Bijzondere Raad van Cassatie. Rölings wetenschappelijke belangstelling richtte zich echter meer en meer op het volkenrecht, dat hij in 1938 - bij een afgewezen aanbod om in aanmerking te komen voor de opvolging van prof. J.H.W. Verzijl te Utrecht - nog een 'onaantrekkelijk en vervelend' vak had genoemd. Wel had zijn benadering een opvallend criminologische inslag, zoals al bleek uit zijn oratie, Strafbaarheid van de agressieve oorlog , waarmee hij in 1950 zijn ambt aanvaardde. Zelf sprak Röling van een ontwikkeling 'van kwaad naar erger', van de kleine naar de grote misdaad, namelijk de oorlog. Een logisch gevolg was dat hij in 1950 te Groningen mede werd belast met het onderwijs in het volkenrecht, en in 1953 lid werd van de Commissie van Advies voor Volkenrechtelijke Vraagstukken van de minister van Buitenlandse Zaken. Van 1949 tot 1957 was hij lid van de Nederlandse delegatie naar de Verenigde Naties, waar hij onder meer in de bijzondere commissie voor de definitie van agressie een belangrijke rol speelde en in 1956 rapport uitbracht over de (mislukte) werkzaamheden van deze commissie.

Mede door zijn ervaringen in de Verenigde Naties kreeg Röling een kritische visie op het Nederlandse buitenlands beleid. Hij bestreed in het bijzonder het afwijzen van de Indonesische aanspraken op Nieuw-Guinea: Nieuw Guinea als wereldprobleem uit 1958. Het betekende niet alleen het einde van zijn lidmaatschap van de delegatie naar de Verenigde Naties, maar het riep ook in de publieke opinie een golf van verontwaardiging op over Röling, wiens controversiële standpunten nu algemeen bekend werden. Bijzonder teleurstellend was het voor hem dat hij, getuige de afwijzende reacties op zijn preadvies voor de Vereniging voor Internationale Rechtsorde Europees volkenrecht of wereld-volkenrecht? uit 1958 - twee jaar later omgewerkt tot International law in an expanded world - ook onder vakgenoten nauwelijks medestanders vond, die zijn begrip voor bijvoorbeeld de nationalisatie van het Suezkanaal als een aanpassing aan gewijzigde omstandigheden deelden. Rölings waarschuwingen tegen de risico's van de atomaire bewapening - die volgens hem het einde betekende van de oorlog als instrument van de politiek - werden door velen opgevat als verkapt pacifisme, en zijn kritiek op de Amerikaanse politiek werd afgedaan als een bewijs van sympathie voor het Oostblok.

Röling vatte, bij alle uiterlijke onbewogenheid, kritiek sterk persoonlijk op. Dat hij in 1959, ondanks de voorkeur van de Leidse faculteit, nìet te Leiden werd benoemd, schreef hij zelf dan ook - wellicht ten onrechte - toe aan de politieke bezwaren. Typerend voor de tegen Röling gekoesterde verdenkingen is de anekdote dat, toen de Groningse universiteit op zijn initiatief besloten had tot de oprichting, in 1962, van een Polemologisch Instituut, de president-curator hem in vertrouwen moest vragen of hij communist was.

Spoedig hierna veranderde echter het klimaat, vooral door de kritiek op de Amerikaanse interventie in Vietnam, en vond Röling in brede kringen gehoor. Het snel groeiende Polemologisch Instituut werd het centrum van een publiciteitscampagne. Röling werd in 1964 lid van de toen ingestelde Commissie voor Ontwapening en Veiligheid en was in 1972 in het zogeheten schaduwkabinet-Den Uyl staatssecretaris voor Ontwapening. Zijn benoeming op deze post bij de vorming van het kabinet-Den Uyl in het daaropvolgende jaar was een reële mogelijkheid, al schijnt hijzelf een vertrek uit Groningen niet meer te hebben geambieerd. Internationale bekendheid kreeg Röling in deze jaren als een van de leidende figuren van de populair wordende 'Peace Research'. Zo was hij onder meer lid van de Raad van Bestuur van het Swedish International Peace Research Institute (SIPRI). Ook na zijn emeritaat in 1976 zette hij zijn werk op het Polemologisch Instituut voort.

Röling genoot sinds de tweede helft van de jaren zestig allerwege groot prestige, in de eerste plaats natuurlijk in de vredesbeweging. De kritiek verstomde echter niet. Zo bleef niet onopgemerkt dat de snel groeiende staf van het Polemologisch Instituut wel in zeer overwegende mate uit volgelingen van Röling werd gerekruteerd. De multidisciplinaire opzet van dit instituut leidde vooreerst, in de woorden van medewerker en opvolger H.W. Tromp, tot 'inhoudelijke en methodologische verwarring'. Wie Rölings opvattingen niet deelde, stoorde zich aan het vaak nogal oppervlakkige karakter van zijn vele op een breed publiek gerichte geschriften en werd soms geïrriteerd door zijn visionaire allures. Bij ieder contact met hem was het echter onmiskenbaar dat zijn gehele optreden voortkwam uit de diepgevoelde overtuiging dat in het atoomtijdperk een fundamentele verandering in de internationale betrekkingen vereist was.

A: Collectie-Röling in het Polemologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen; collectie-Röling in de Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage; persoonlijk archief van Röling in familiebezit.

P: Bibliografie in de onder L genoemde publikatie Ter nagedachtenis B.V.A. Röling, 27-56.

L: Paul J. Teunissen, 'A humanist for peace', in Declarations on principles. A quest for universal peace . Onder red. van Robert J. Akkerman [e.a.] (Leiden, 1977) xvii-lxviii; 'In de eeuwige vrede. Jean-Pierre Rondas in gesprek met Bert Röling', in De Uil van Minerva 1 (1984/1985) 151-162; Ter nagedachtenis B.V.A. Röling, 1906-1985: toespraken tijdens de herdenkingsbijeenkomst op 14 mei 1985 (Groningen, 1985); [W.D. Verwey,] Bert V.A. Röling (1906-1985) ('s-Gravenhage, 1985); J. Remmelink, in Nederlands Juristenblad 60 (1985) 452-453; P.H. Kooijmans, 'Röling als beoefenaar van het volkenrecht', in Transaktie 15 (1986) 113-123; Guido van Parys en Patricia Byttebier, 'Kanttekeningen bij het overlijden van B.V.A. Röling', in Tijdschrift voor Sociale Wetenschappen 31 (1986) 54-60; H.W. Tromp, 'Van kwaad tot erger', in 'Om niet aan onwetendheid en barbarij te bezwijken'. Groningse geleerden 1614-1989. Onder red. van G.A. van Gemert [e.a.] (Hilversum, 1989) 271-282; L. van Poelgeest, Nederland en het Tribunaal van Tokio (Arnhem, 1989); E.W.A. Henssen, Rijksuniversiteit Groningen 1964-1989 (Groningen, 1989) 131-133.

I: Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen, Collectie personen: afb. 2A7940 [Foto: Jan van Teeffelen; Röling in 1980].

C.G. Roelofsen


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013