Ruijgers, Henricus Josephus Cornelis Maria Gerardus (1913-1989)

 
English | Nederlands

RUIJGERS, Henricus Josephus Cornelis Maria Gerardus (1913-1989)

Ruijgers, Henricus Josephus Cornelis Maria Gerardus, (bekend onder de naam Ruygers), pastoraal-psycholoog ('s-Gravenhage 23-2-1913 - Beek (Gld.) 18-8-1989). Zoon van Johannes Augustus Cornelis Maria Ruijgers, koopman, en Johanna Jacoba Maria van Zeijl. Gehuwd op 26-3-1970 met Martha Nicoline Kuijpers. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. afbeelding van Ruijgers, Henricus Josephus Cornelis Maria Gerardus

Hein Ruygers was het vierde kind uit een gezin van elf kinderen, van wie de ouders vroeg overleden. Al jong, in 1924, begon hij zijn studie HBS aan het Onze Lieve Vrouwe Lyceum in Breda. Drie jaar later werd zijn wens priester te worden zo sterk dat hij overstapte naar het klein-seminarie 'Ypelaar' in het nabijgelegen Ginneken. Na de vereiste kennis Grieks en Latijn vlot te hebben opgedaan volgde hij er de gymnasiale opleiding. Deze was echter niet erkend, zodat hij in 1931 staatsexamen deed. Hij zette zijn studie voort aan het groot-seminarie 'Bovendonk' in het Noordbrabantse Hoeven. Op 22 mei 1937 werd hij tot priester gewijd.

Ruygers' intellectuele begaafdheid deed de kerkelijke leiding besluiten hem niet in de zielzorg te plaatsen, maar voor te bestemmem tot docent aan het groot-seminarie. Hij begon zijn academische studie aan het 'Angelicum' van de paters Dominicanen in Rome. Toen hij in 1939 op vakantie in Nederland was, brak de Tweede Wereldoorlog uit; terugkeren naar Rome leek niet raadzaam. Ruygers was in aanraking gekomen met de hoogleraar in de fysiologie te Groningen, F.J.J. Buijtendijk, een katholieke bekeerling, die hem zo sterk inspireerde dat hij in september 1939 naar de noordelijke universiteitsstad ging, nu voor de studie filosofie en psychologie, met seksuologie als bijvak. De Duitse bezetting brak ook deze studie af. Wel stuurde Ruygers in 1943 een reeks stellingen voor zijn afstudeerproject naar Rome. Hij kreeg een afwijzend antwoord, waarna besloten werd in Nederland verder te studeren. Dat gebeurde na de bevrijding, nu aan de vanuit Hoeven beter bereikbare Roomsch-Katholieke Universiteit te Nijmegen. Daar legde hij op 11 juli 1947 cum laude het doctoraal examen wijsbegeerte af.

Inmiddels was Ruygers sinds november 1942 als docent in de filosofie werkzaam aan het groot-seminarie in Hoeven, waar H.C.A. Ernst, de latere bisschop van Breda, van 1947 tot 1957 zijn collega was. In 1950 ontving hij de Struyckenprijs van het Thijmgenootschap voor een bewerking van zijn doctoraalscriptie, die hij een jaar tevoren, onder de titel 'Naar een wijsgerige sexuologie. Karakter en waarde van de Aristotelisch-scholastische synthese van empirie en philosophie' (in Bijdragen uitgegeven door de philosophische en theologische faculteiten der Noord- en Zuid-Nederlandse jezuïeten 10 (1949) 1-55), had gepubliceerd. Deze scriptie vormde het uitgangspunt voor zijn proefschrift De beide geslachten. Schetsen voor een wijsgerige sexuologie , waarop hij op 4 april 1952 in Nijmegen cum laude promoveerde. Zijn promotor was de jezuïet J.H. Robbers, hoogleraar in de geschiedenis der wijsbegeerte, die werd bijgestaan door Buijtendijk.

Ruygers' dissertatie trok vooral in rooms-katholieke kring grote aandacht, omdat het boek vanuit een gelovig-filosofische hoek inging op biologische en psychologische vraagstukken. De auteur toonde zich een overtuigd katholiek, maar plaatste wel kritische kanttekeningen bij de heersende interpretatie van de kerkelijke leer op dit specifieke terrein van de moraal. Hij zette vraagtekens bij de traditionele opvatting dat seksualiteit uitsluitend een plaats heeft binnen het huwelijk, maar distantieerde zich vooral van de leer dat voortplanting hierbij het eerste, zo niet enige doel is. De twee geslachten dienen elkaar ook op ander gebied te kunnen ontmoeten, en het seksuele moet daarbij een verantwoorde plaats krijgen. Ruygers' denkbeelden, die op dat moment door enkele publikaties slechts in kleine kring bekend waren, drongen nu door bij een breder publiek en werden zowel bekritiseerd als geprezen. Enkele maanden na zijn promotie begon Ruygers in Nijmegen een aanvullende studie pastoraal-psychologie, die hij in 1955 afsloot.

In september 1954 raakte Ruygers betrokken in een door de kerkelijke overheid in Rome bevolen onderzoek naar zowel het theologisch onderwijs aan de Nederlandse seminaries als de 'psychologie van Nijmegen'. Bij de uiteindelijke oplossing van de laatste kwestie, bekend geworden als de 'affaire Duynstee-Terruwe', speelde hij achter de schermen een rol van betekenis. Het ging hierbij om de Nijmeegse psychiater Anna A.A. Terruwe, die probeerde aan te tonen dat de theorieën van S. Freud minstens voor een deel acceptabel waren voor de katholieke geloofs- en zedenleer. Zij ondervond de steun van de pater redemptorist W.J.A.J. Duynstee, hoogleraar zedenleer. Het diepgaande, maar eenzijdige onderzoek bracht zowel Terruwe als Duynstee in diskrediet. De Romeinse bezwaren werden in 1956 schriftelijk vastgelegd in een reeks 'Vermaningen' en in de twee volgende jaren herhaald. Naar aanleiding hiervan stelde Ruygers, na overleg met aartsbisschop B.J. Alfrink, een vertrouwelijk rapport op, waarin deze affaire op scherpzinnige wijze werd geanalyseerd. Alfrink, inmiddels kardinaal geworden, hanteerde zijn argumenten in de jaren zestig op succesrijke wijze om eerherstel voor Terruwe en Duynstee te verkrijgen. Ruygers zelf publiceerde in 1965 een bewerkte versie van het rapport, onder de titel 'Zielzorg en psychotherapie: kritische beschouwing van een document', in het Tijdschrift voor Theologie (5 (1965) 60-88).

In de jaren vijftig en zestig speelde Ruygers als pastoraal-psycholoog een belangrijke rol. Steeds meer ontpopte hij zich als een theoretisch geschoold man met oog voor de omstandigheden waarin mensen kunnen verkeren. In augustus 1958 werd hij door de bisschop van Breda vrijgesteld voor wetenschappelijke arbeid aan het Landelijk Centrum voor Katholieke Actie, waarvoor hij al geruime tijd werkzaam was. Deze nieuwe functie plaatste hem in een sleutelpositie: op den duur was hij bestuurslid van 37 organisaties, merendeels op het terrein van de geestelijke volksgezondheid. Vooral van belang was zijn werk binnen de Commissie Pastoraal en Psychohygiëne, waarvan hij in 1954 secretaris was geworden. Samen met de hoogleraren Buijtendijk en H.J.H.M. Fortmann, en de psychiater C.J.B.J. Trimbos was hij jarenlang een belangrijk verdediger van nieuwe inzichten op het terrein van de seksuele moraal in katholiek Nederland, tegen de traditionele moralistische opvattingen in.

In januari 1962 werd Ruygers buitengewoon, in augustus 1964 gewoon hoogleraar in de grondslagen van het maatschappelijk werk, later aangevuld met cultuurfilosofie, aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Een aantal van zijn oude bestuursfuncties gaf hij op, maar er kwamen geleidelijk nieuwe voor in de plaats. In twee commissies van het Nederlands Pastoraal Concilie, waarvan in januari 1968 de eerste zitting werd gehouden, werkte hij actief mee. Voor die over 'De zedelijke levenshouding van de christen in de wereld' schreef hij een nota, die het uitgangspunt zou vormen voor het uiteindelijke rapport over huwelijk en gezin. Door deze vele activiteiten gaf Ruygers zijn Nijmeegse hoogleraarschap een bijzonder cachet en werd zijn naam internationaal bekend. Aan de grote publikaties die hem voor ogen hadden gestaan, kwam hij echter niet meer toe. Daar wilde hij de laatste tien jaren van zijn professoraat aan besteden.

Zo ver is het niet gekomen. In december 1967 vroeg de nieuwe bisschop van Breda, H.C.A. Ernst, Ruygers als vicaris-generaal zijn naaste raadgever te worden. Schoorvoetend, na wat hij een gewetensconflict noemde, aanvaardde hij dit ambt, dat een einde aan zijn wetenschappelijke loopbaan maakte. Een klein jaar later kwam Ruygers in het nieuws doordat hij zich openlijk distantieerde van de door paus Paulus VI eind juli 1968 uitgevaardigde encycliek Humanae Vitae over huwelijk en gezin. Echt opzien baarde Ruygers toen hij in juli 1969 geheel onverwacht meedeelde zijn ambt te willen neerleggen. Als redenen noemde hij onder meer een nieuw gewetensconflict, medisch advies, en de vrees dat zijn temperament niet bestand zou zijn tegen de starre kerkelijke structuren. Deze motieven bleken in de volgende maanden hoogstens nevengeschikt. Een, naar eigen zeggen, oprechte en vergeefse poging het huwelijk van een collega-hoogleraar uit Nijmegen te redden, liep voor hem uit op het afstand doen van het celibaat - en daarmee van zijn priesterambt -, waarna hij met de ex-echtgenote in het huwelijk trad. Daar het juist een vicaris-generaal betrof die zo bekend en gerespecteerd was als Ruygers, gaf dit vele katholieken een schok.

Ruygers aanvaardde vervolgens een post als wetenschappelijk medewerker bij de Nationale Raad voor Maatschappelijk Welzijn, waar hij tot zijn pensioen in 1978 werkzaam zou zijn. In 1980 overleed zijn vrouw, met wie hij een gelukkig huwelijk had gehad. Kort daarna kreeg hij zijn eerste hartinfarct. Ondanks herstel leefde hij sindsdien vrij teruggetrokken in het Gelderse Doorwerth, maar hij behield zijn kritische belangstelling voor alles wat zich in kerk en maatschappij afspeelde.

Hein Ruygers was een vooraanstaand geleerde en tegelijk een diep gelovig en intens levend mens, met ruime aandacht voor wat zich in zijn nabijheid afspeelde. Zoals zijn broer Geert zich inspande voor de staatkundige doorbraak van het katholicisme naar de sociaal-democratie, zo vocht hij voor kerkelijke openheid op het terrein van moraal en ethiek. Zijn levenskeuze voor het priesterschap plaatste hem in een kader waarin hij met zijn onconventionele opvattingen nauwelijks leek te passen, maar hij schikte zich gedurende een groot deel van zijn leven met volle overtuiging. Hij was, naar de woorden van pater J. van Kilsdonk bij zijn uitvaart, 'ongeneeslijk priesterlijk'.

A: Archief-H.J.C.M.G. Ruygers in het Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen.

P: Behalve de in de tekst genoemde publikaties o.a.: 'De betekenis van de sexualiteit in de ontwikkelingsjaren', in Dux 16 (1948-1949) 152-161; 'De persoon in de huwelijksverhouding', in De mens in zijn levensmilieu (Utrecht [etc.], 1957) 21-44; 'Seksualiteit en huwelijk', in Ontmoeting der geslachten (Utrecht [etc.], 1959) 27-42; 'Menselijke vruchtbaarheid (een voorstudie)', in Annalen van het Thijmgenootschap 49 (1961) 156-174; De Horstink-lessen over het huwelijk . Onder red. van H.[J.C.M.G.] Ruygers (Hilversum [etc., 1962]); Noodlijdend is de mens [Inaugurele rede aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen, 5-10-1962] (Hilversum [etc.], 1962).

L: Marinus Huijbregts, 'Dr. H. Ruygers hoogleraar', in Onderweg. Weekblad voor het bisdom Breda , 20-1-1962; Frans Oudejans, 'Geen kans op verveling', ibidem , 23-12-1967; interview door K.G., in Nieuws Katholieke Universiteit Nijmegen 4 (1968) 2 (febr.) 20-21; Henk Suèr, Niet te geloven. De geschiedenis van een pastorale kommissie (Bussum, 1969); Willem Grossouw, Alles is van u. Gewijde en profane herinneringen (Baarn, 1981); Ed Simons en Lodewijk Winkeler, Het verraad der clercken. Intellectuelen en hun rol in de ontwikkelingen van het Nederlandse katholicisme na 1945 (Baarn, 1987); R.H.J. ter Meulen, Ziel en zaligheid. De receptie van de psychologie en de psychoanalyse onder de katholieken in Nederland 1900-1965 (Baarn, 1988); Ton van Schaik, 'Het systeem van de gecastreerde vaders', in HN Magazine , 16-9-1989.

I: Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen, Collectie personen: afb. 2A8239 [Foto: F.C. Phoelich; Ruijgers in november 1967].

Frans Oudejans


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013