Verzijl, Jan Hendrik Willem (1888-1987)

 
English | Nederlands

VERZIJL, Jan Hendrik Willem (1888-1987)

Verzijl, Jan Hendrik Willem, hoogleraar in het volkenrecht (Utrecht 31-8-1888 - Driebergen 21-5-1987). Zoon van Jan Floris Verzijl, ambtenaar bij de Staatsspoorwegen, en Petronella Geertruida Pieters. Gehuwd op 3-10-1912 met Harriet Wilhelmina Nicolina Verloop. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 1 dochter geboren.

Verzijl bezocht in zijn geboorteplaats twee jaar lang de rijks-HBS en doorliep hier vervolgens het Christelijk Gymnasium. Vanaf 1906 studeerde hij rechten aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, een studie die hij op 6 mei 1910 afsloot met het doctoraal examen. In 1911/1912 was hij commies-redacteur, tevens waarnemend gemeentesecretaris te Leiden, daarna tot 1919 hoofd van de afdeling Openbare Werken te Utrecht. Op 12 juli 1917 promoveerde hij cum laude in Utrecht bij prof. J. de Louter op het proefschrift Het prijsrecht tegenover neutralen in den wereldoorlog van 1914 en volgende jaren .

Verzijls dissertatie bevatte een analyse van de statenpraktijk, getoetst aan het volkenrecht, meer in het bijzonder aan de Zeerechtsdeclaratie van Londen van 1909. Niet verbazingwekkend kwam Verzijl tot de conclusie dat het optreden van de oorlogvoerenden in vele opzichten met het bestaande recht in strijd was. Duitse pleidooien dat de onderzeeboot als nieuw wapen niet aan dat recht onderworpen zou zijn, wees hij af met de machtsspreuk: 'De techniek is nimmer bij machte het recht buiten werking te stellen'. Het door Verzijl verdedigde positivistische standpunt werd gedeeld door De Louter, maar niet door J.P.A. François, die in zijn in 1919 te Leiden verdedigde dissertatie, Duikboot en volkenrecht , een deel van de door Verzijl bewerkte stof behandelde.

Toen de Utrechtse universiteit besloot tot het instellen van een ordinariaat in het volkenrecht en de diplomatieke geschiedenis, waren François en Verzijl de kandidaten. Een minderheid had bezwaar tegen het 'verouderde 19e-eeuwse positivisme' van Verzijl, maar De Louters pleidooi overtuigde kennelijk de meerderheid, die door curatoren en minister werd gevolgd. Op 20 september 1919 aanvaardde Verzijl het hoogleraarschap met de inaugurele rede Getemperd optimisme . Hierin sprak hij onomwonden zijn voorbehoud uit ten aanzien van de Volkenbond. Zijn constitutie noemde hij 'wel een van de slechtste' van alle ontwerpen. Werkelijke ontwikkeling van het volkenrecht viel slechts te verwachten van de groei van de 'internationale gezindheid'. Terzelfder tijd noemde Verzijl echter het geloof in de vooruitgang de voorwaarde voor 'vruchtbare arbeid'. Dit was meer dan een gelegenheidsfrase.

Tijdens zijn eerste Utrechtse professoraat zette Verzijl zijn dissertatieonderszoek voort met een overzicht van het prijsrecht tijdens de Eerste Wereldoorlog, Le droit des prises de la Grande Guerre , dat in 1924 verscheen. Daarnaast publiceerde hij artikelen, zowel in de vakpers als in de dagbladen, over de actuele ontwikkelingen in het volkenrecht. Het tweedelige The jurisprudence of the World Court , uit 1965/1966, bevat een reeks commentaren op de uitspraken van het Permanente Hof van Internationale Justitie, voor de periode 1945-1964 voortgezet met besprekingen van de uitspraken van het Internationale Gerechtshof. Met de praktijk van het internationale recht raakte Verzijl vertrouwd als lid van de Nederlandse delegatie bij de Tweede conferentie voor verkeer en doorvoer van de Volkenbond in 1923 en als vertegenwoordiger van Danzig, in 1925, en van Bulgarije in 1930, voor het Permanente Hof van Internationale Justitie. Verder was hij van 1924 tot 1940 lid van de Commissie van Advies voor Volkenrechtelijke Vraagstukken van de minister van Buitenlandse Zaken.

Opmerkelijk was Verzijls rol in 1928/1929 als president van de Frans-Mexicaanse gemengde commissie inzake de vergoeding van schade, ontstaan door het optreden van revolutionaire bewegingen. Zijn benoeming geschiedde ex officio door de voorzitter van het bureau van het Permanente Hof van Arbitrage, aangezien partijen geen overeenstemming konden bereiken over de aanwijzing van een president. Overigens was men van Mexicaanse zijde van meet af aan weinig bereid tot loyale medewerking. Verzijl nam tegen de Mexicaanse obstructie een harde houding aan en wees vonnis. De aanvankelijk meer conciliante opstelling van het Franse lid van de commissie, die voorbehoud maakte ten aanzien van de motivering van het vonnis, werd door Verzijl, wel ironisch, 'onbegrijpelijk' genoemd. Dit optreden leidde tot een hooglopend conflict. Het Mexicaanse lid verscheen niet meer, en de Mexicaanse regering weigerde haar medewerking aan de commissie, die op verzoek van de Franse regering haar werkzaamheden opschortte. De uiteindelijke regeling van het Frans-Mexicaanse geschil vond plaats in 1932, op grond van een nieuw akkoord, waarbij Verzijl niet meer was betrokken.

Ondanks het in 1919 tegen de Volkenbond gemaakte voorbehoud was Verzijl gedesillusioneerd door het instorten van de collectieve veiligheid. Het verdrag van München in 1938, waarbij Tsjechoslowakije in feite werd opgeofferd om Hitler af te kopen, was voor hem de reden zijn Utrechtse professoraat te verruilen voor de leerstoel in het volkenrecht en het staats- en administratiefrecht van de Nederlandse gewesten overzee aan de Universiteit van Amsterdam. Van het koloniale bestuursrecht, waarin hij zich uiteraard nog diende in te werken, verwachtte hij een bevredigender ontwikkeling dan van het volkenrecht, waarvan hij zich in zijn inaugurele rede Na den storm op 17 oktober 1938 afvroeg 'of het voorlopig wel eenige toekomst heeft' (p. 15).

Deze geloofsbelijdenis liet in haar scherpe veroordeling van het Duitse optreden geen twijfel over Verzijls standpunt. Het onderwerp dat hij na mei 1940 voor zijn college volkenrecht koos: bezettingsrecht, liet, wat zijn gezindheid betreft, evenmin veel te raden over. In oktober van dat jaar werd hij dan ook als 'Indisch gijzelaar' in het concentratiekamp Buchenwald geïnterneerd. Na terugkeer in Nederland, in mei 1941, werd hij 'met behoud van pensioen' ontslagen. In de resterende jaren van de bezetting hield Verzijl zich bezig met de voorbereiding op de naoorlogse toestand. Hij maakte deel uit van een commissie voor het opheffen van het Duitse bezettingsrecht, wier ontwerp mede diende als grondslag voor de latere staatscommissie bezettingsrecht, waarvan hij lid was.

Verzijls veelzijdige activiteiten in deze periode - in 1944/1945 nam hij bijvoorbeeld deel aan de uitgave van een Utrechtse editie van Vrij Nederland - gaven hem bekendheid in brede kring. In 1945 werd hij dan ook benoemd tot lid van onder meer de Nationale Adviescommissie (het 'voorparlement') en van verschillende zuiveringscommissies. Grote waarde hechtte hij zelf aan het vice-presidentschap, van 1945 tot 1951, van de Bijzondere Raad van Cassatie. Onder zijn voorzitterschap behandelde de tweede kamer van deze Raad de verzoeken in cassatie van onder andere de leden van de Duitse bezettingsmacht H.A. Rauter en W.P.F. Lages en de collaborateur F. Weinreb.

Van hervatting van zijn Amsterdamse professoraat zag Verzijl af, 'omdat de politieke kleur van de fakulteit hem niet aanstond' (Autobiografische aantekeningen). Een benoeming tot hoogleraar in het volkenrecht en de internationaal-politieke geschiedenis aan de Leidse universiteit - als opvolger van B.M. Telders - werd door Verzijl aanvaard, en hij nam dit professoraat in feite in 1946/1947 waar. Toen het evenwel moeilijk te combineren bleek met het vice-presidentschap van de Bijzondere Raad van Cassatie, verzocht hij intrekking van deze benoeming. Wel bleef hij van 1947 tot 1954 in Leiden onderwijs geven als bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van het volkenrecht en de diplomatieke geschiedenis.

In oktober 1947 keerde Verzijl te Utrecht terug als gewoon hoogleraar in het volkenrecht. Een kort en bewogen verblijf te Batavia - van 25 februari tot 28 maart - ging hieraan vooraf. De jurist Verzijl was te zamen met de financieel-economisch deskundige S. Posthuma door minister van Overzeese Gebiedsdelen J.A. Jonkman aangezocht zitting te nemen in de Commissie-Generaal voor Nederlandsch-Indië, opdat zij een remmende invloed zouden uitoefenen op de te toegeeflijk geachte houding van de fungerende commissie, in het bijzonder van haar voorzitter, W. Schermerhorn, en van luitenant-gouverneur-generaal H.J. van Mook. Verzijl en Posthuma hielden beiden de benoeming in beraad en werden voorlopig als raadadviseur aan de Commissie-Generaal toegevoegd. De onderhandelingen met de Republiek Indonesia verkeerden in een kritiek stadium; men moest beslissen over de ondertekening van het basis-akkoord van Linggadjati. Verzijl en Posthuma kwamen als lastige pottenkijkers tussenbeide. Volgens Schermerhorn was Verzijl van mening 'dat iedere afwijking van het oorspronkelijke Nederlandsche standpunt onaanvaardbaar is' (Dagboek van Schermerhorn , 347).

Toen op 25 maart besloten werd het akkoord te ondertekenen, keerden Verzijl en Posthuma naar Nederland terug 'als een dief in den nacht' (ibidem , 403). Schermerhorn nam vooral Verzijl dit heimelijke vertrek kwalijk, ook al werden de persoonlijke betrekkingen tussen beiden later hersteld. Verzijl schijnt niet te hebben beseft dat zijn abrupte optreden een merkwaardige indruk zou maken. Hij beriep zich op de toezeggingen die vóór zijn vertrek uit Nederland waren gedaan en stelde dat hij als juridisch expert aan de Commissie-Generaal was toegevoegd en zich wegens zijn technische bezwaren tegen het akkoord met de Republiek had teruggetrokken. Was Verzijl werkelijk blind voor de politìeke betekenis van zijn beslissing? Dat lijkt nauwelijks aannemelijk, ook al stelde hij later wel zijn juridische bezwaren tegen de Nederlands-Indonesische akkoorden op de voorgrond. Toch verraadt de affaire zijn politieke naïviteit of - wellicht juister geformuleerd - de steilheid en het vasthouden aan eigen rechtsovertuiging, die zijn optreden in grote en kleine aangelegenheden kenmerkten.

Dit alles bracht Verzijl tijdens zijn tweede Utrechtse professoraat onder meer tot een principiële veroordeling van de Verenigde Naties, die hij juridisch inferieur achtte aan de Volkenbond, slechts 'effectiever in het vergoelijken van onrecht' (Na veertig jaren , p. 10). Het wekt geen verbazing dat Verzijl bij een zo negatieve beoordeling van de rechtsontwikkeling het einde van zijn hoogleraarschap in 1958 verwelkomde. Droegen hiertoe ook bij zijn weinige positieve ervaringen als voorzitter van de Nederlandse delegatie op de zeerechtconferentie van 1958 te Genève? Bevrediging vond hij in deze jaren, en ook na zijn emeritaat, in zijn tot op hoge leeftijd voortgezette studie van de geschiedenis van het volkenrecht, waarvoor hij in 1953 het program schetste in Volkenrechtsgeschiedenis . In een monumentale reeks International law in historical perspective (11 dln.; 1968-1992) - ten dele een bewerking van eerder verschenen studies - gaf hij in beginsel een volledig beeld van de ontwikkeling van het huidige internationale recht. Alleen al wegens de hier verwerkte hoeveelheid stof dwingt deze gigantische arbeid bewondering af.

Verzijls steilheid kon, soms in onbelangrijke zakelijke meningsverschillen, ontaarden in een bedenkelijke starheid, die conflicten hoog deed oplopen. Ontwapenend was dan vaak zijn oprechte bescheidenheid. Het ging hem steeds om de ontwikkeling van de internationale rechtsorde, waarop hij - ondanks zijn vaak uitgesproken teleurstelling - bleef hopen. Als jurist was Verzijl wel op zijn best in de analyse van de internationale rechtspraak. Hij was een door studenten zeer gewaardeerd docent en een gezocht promotor, een man ook van in Nederland en daarbuiten in wetenschappelijke kringen erkend gezag. Dit bleek onder meer uit zijn lidmaatschap, sinds 1934, van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen en van het Institut de Droit international. Verzijl geldt als een van de toonaangevende volkenrechtsgeleerden van zijn generatie.

A: Autobiografische aantekeningen van Verzijl in de collectie handschriften van de Universiteitsbibliotheek te Utrecht.

P: Bibliografie tot 1958 in Symbolae Verzijl. Présentées au professeur J.H.W. Verzijl à l'occasion de son LXX-ième anniversaire ('s-Gravenhage, 1958) 433-453.

L: W.J.M. van Eysinga, in het onder P genoemde Symbolae Verzijl , 1-4; Het dagboek van Schermerhorn... als voorzitter der Commissie-Generaal voor Nederlands-Indië, 20 september 1946 - 7 oktober 1947 . Uitgeg. door C. Smit (2 dln.; Groningen, 1970); W.P. Heere, in Nederlands Juristenblad 62 (1987) 818-819; M. Bos, in Netherlands International Law Review 34 (1987) 285-297; P. van Dijk, in Jaarboek [van de] Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1988 (Amsterdam [etc.], 1988) 192-198; idem, in International arbitration: past and prospects. A symposium to commemorate... J.H.W. Verzijl (1888-1987) . Onder red. van A.H.A. Soons (Dordrecht [etc.], 1990) 1-7.

C.G. Roelofsen


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013