Jansen, Joannes Hendericus Gerardus (1868-1936)

 
English | Nederlands

JANSEN, Joannes Hendericus Gerardus (1868-1936)

Jansen, Joannes Hendericus Gerardus, rooms-katholiek aartsbisschop (Leeuwarden 9-5-1868 - Utrecht 17-5-1936). Zoon van Andreas Johannes Jansen, koek- en banketbakker, en Maria Anna Mulder.

afbeelding van Jansen, Joannes Hendericus GerardusJan Jansen werd geboren in Friesland, de provincie waarmee hij zich zijn leven lang sterk verbonden zou voelen. Hij groeide samen met één oudere zuster op in een gezin dat een redelijke welstand kende. Vader Jansen was dan ook in staat zijn zoon in 1881 naar de prestigieuze kostschool 'Rolduc' te sturen. Toen de jongen te kennen gaf priester te willen worden, ging hij in 1887 naar het kleinseminarie 'Kuilenburg' in Culemborg. Daarna studeerde hij van 1887 tot 1893 aan het grootseminarie 'Rijsenburg' bij Driebergen. Op 15 augustus 1893 werd hij priester gewijd.

Na zijn seminariejaren was Jansen eerst assistent in het Friese Heeg, daarna, van 1894 tot 1898, kapelaan in Sneek en vervolgens, van 1898 tot 1900, kapelaan aan de St.-Walburgiskerk in Arnhem. In januari 1900 werd hij professor in de 'Schriftuur' (: bijbelwetenschap) te 'Rijsenburg', ofschoon hij daartoe geen speciale vooropleiding had, wat trouwens in zijn tijd onnodig en door velen zelfs ongewenst werd geacht. Jansens publicaties op het gebied van de bijbelwetenschap en aanverwante terreinen zijn niet boven het populair-wetenschappelijke niveau uitgekomen. Zijn onderwijs is verschillend beoordeeld. Jansens latere opvolger als aartsbisschop, J. de Jong, noemde het in 1930 'degelijk en goed op de hoogte van den stand der wetenschap'. Anderen kwaliceerden het als 'ellendig' en nauwelijks verder reikend dan handboekkennis (Aukes). Als hoogleraar te 'Rijsenburg' woonde Jansen enkele jaren onder hetzelfde dak als de priester, politicus en dichter H.J.A.M. Schaepman, met wie hij door vriendschap verbonden raakte en wiens stijl van spreken, schrijven en dichten hem sterk heeft geïnspireerd, zozeer zelfs dat men wel een 'nieuwe Schaepman' in hem heeft gezien.

In oktober 1908 werd Jansen benoemd tot pastoor in 't Goy bij Houten, welke functie hij vanaf 1909 combineerde met die van bisschoppelijk inspecteur van het Lager Onderwijs in het dekenaat Wijk bij Duurstede, vanaf 1911 ook in Zeist, Rijsenburg, Jutphaas en Houten. In 1909 publiceerde Jansen het artikel 'Mochten vroeger en mogen thans de katholieken den Bijbel lezen?', (in: Annuarium van de Apologetische Vereeniging Petrus Canisius 1 (1909) 143-193). Hiermee plaatste hij zich, zowel door het gekozen forum als door de inhoud - die overigens in niet geringe mate is ontleend aan buitenlandse auteurs -, in het voor die tijd progressieve kamp.

In januari 1914 ging Jansen naar het Friese Harlingen, waar hij als pastoor het katholieke verenigingsleven ter plaatse op nieuwe leest schoeide, onder meer door de oprichting van de Katholieke Centrale als coördinerend orgaan. In september 1918 werd Jansen pastoor van de parochie van Onze Lieve Vrouw Hemelvaart aan de Biltstraat te Utrecht. Het jaar daarop volgde zijn benoeming tot kanunnik-theologaal van het Metropolitaan Kapittel. In deze periode richtte hij de St.-Bonifatiusvereeniging op ter stimulering van het katholiek middelbaar onderwijs in de stad Utrecht. Hiervan was hij geruime tijd voorzitter. In 1922 kon de vereniging overgaan tot de stichting van het St.-Bonifatiuslyceum. In oktober 1929 aanvaardde Jansen de functie van deken van Utrecht. Zijn dekenale kerk werd die van het Heilig Hart op Oudwijk, die niet lang tevoren door hem als bouwpastoor tot stand was gebracht.

Toen een maand later plotseling aartsbisschop H. van de Wetering overleed, werd Jansen - tot veler verrassing - op 11 april 1930 tot diens opvolger benoemd. Op 5 juni van dat jaar, de feestdag van de Heilige Bonifatius, volgde zijn wijding in de kerk aan de Biltstraat, waar hij eerder pastoor was geweest. Als wapenspreuk koos hij een zin uit een brief van Bonifatius: 'Spei meae anchoram in Deo figo' ('Ik werp het anker van mijn hoop uit in God').

Als aartsbisschop viel Jansen op door zijn belangstelling voor de vrouwenbeweging en voor het jeugdwerk, inclusief de Katholieke Verkenners, een beweging die zeker nog niet de sympathie van de gehele clerus genoot, en - zoals voor de hand lag - door zijn stimuleren van de Bonifatiusbedevaarten naar Dokkum, de plaats waar deze martelaar in 754 was vermoord. Onder zijn bestuur verrees te Apeldoorn een groots opgezet complex dat het verouderde kleinseminariegebouw te Culemborg moest vervangen. Bij het bestuur en beheer van het aartsbisdom volgde Jansen in het algemeen dezelfde lijn als zijn voorganger. Van de Wetering had een sterk autoritaire en centralistische stijl van leidinggeven gepraktiseerd. Daardoor kwamen in het aartsbisschoppelijk paleis aan de Utrechtse Maliebaan vele draden samen en moest daar ook over vele detailkwesties worden beslist. Dit maakte voor Jansen de ambtslast wellicht zwaarder dan nodig was en heeft mogelijk zijn dood verhaast.

Tijdens zijn episcopaat werd Jansen geconfronteerd met het opkomende fascisme. Evenals de overige Nederlandse bisschoppen stelde hij zich daartegenover - maar wellicht in sterkere mate dan sommigen van hen - terughoudend op. Deze houding werd meer ingegeven door zijn streven de politieke eenheid in het katholieke kamp te behouden, dan door een principiële afwijzing van de ideologie. Toen A.A. Mussert, leider van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB), in augustus 1933 om een audïentie vroeg, ontving hij pas twee maanden later het antwoord dat 'wanneer Wij menen, U in audiëntie te kunnen ontvangen, U dit zal worden bericht'. Een dergelijk bericht is Mussert nooit gezonden. De Utrechtse hoogleraar F.C. Gerretson kreeg in november 1933 te horen dat de aartsbisschop toetreding van katholieken tot diens Corporatieve Concentratie 'niet opportuun' achtte. Jansen was medeondertekenaar van de herderlijke brief van 2 februari 1934, waarin bepaalde categorieën min of meer prominente katholieken het lidmaatschap van fascistische of nationaal-socialistische organisaties werd verboden; het in NSB-kring gevreesde verbod aan alle gelovigen bleef vooreerst nog uit.

In het najaar van 1934 bezocht Jansen het Eucharistisch Congres te Buenos Aires. Op de bootreis terug uit Argentinië, van 15 oktober tot 6 november, werd hij ernstig ziek als gevolg van oververmoeidheid en de hitte aan boord. De scheepsarts constateerde een hartvergroting. Spoedig na zijn thuiskomst bleek opname in het Utrechtse Sint-Antoniusgasthuis noodzakelijk. In het voorjaar van 1935 vroeg Jansen Rome om een coadjutor met recht van opvolging. Als zodanig werd in juli van dat jaar J. de Jong, president van 'Rijsenburg', benoemd. In februari 1936 vroeg Jansen ontslag. Dit werd hem op 8 februari 1936 verleend; hij werd toen benoemd tot titulair aartsbisschop van Selimbria.

Inmiddels waren vooral in de stad Utrecht geruchten gaan circuleren dat Jansen van plan was over te gaan tot het protestantisme. Deze vonden hun weerklank in enkele militant-protestantse bladen, zoals de Christelijk-Gereformeerde Kerkbode (4-10-1935) en De Protestant (10-10-1935). Deze geruchten waren voor de katholieke autoriteiten ernstig genoeg voor een officieel dementi. Vicaris-generaal D. Huurdeman verklaarde tegenover het Utrechtsch Nieuwsblad : 'Ik kan U de uitdrukkelijke verzekering geven dat Mgr. Jansen ... nog steeds katholiek en aartsbisschop van Utrecht is en nog nimmer bezoek heeft gehad van een predikant' (geciteerd in: De Klok. Orgaan van de Vereeniging van Protestanten in Nederland , 25-10-1935). Waarschijnlijk om dezelfde reden werden, toen Jansen op 26 juli 1935 de laatste sacramenten ontving, alle pastoors en kapelaans uit de stad Utrecht uitgenodigd daarbij aanwezig te zijn. Nog begin januari 1936 heeft een officier van justitie ambtshalve onderzocht of Jansen 'onvrijwillig' in het ziekenhuis werd vastgehouden. Na een gesprek onder vier ogen met de patiënt verklaarde de officier dat de geruchten dienaangaande 'onwaar' waren.

In verband met deze gebeurtenissen werd wel gedacht dat Jansen leed aan aderverkalking. Ook dementie, een aandoening waarover in de jaren dertig nog maar weinig bekend was, behoort tot de mogelijkheden. Toch is niet uitgesloten dat de geruchten een grond van waarheid bevatten. Volgens een serieus te nemen mondelinge overlevering zou Jansen tijdens zijn verblijf in Buenos Aires verliefd zijn geworden op een daar wonende Nederlandse. Het is daarom niet onmogelijk dat hij daaruit bepaalde consequenties heeft willen trekken.

Jan Jansen was een toegewijd priester, die niet van organisatietalent was ontbloot. Zijn beleid was gericht op afweer van wat de kudde in verwarring kon brengen en versterking van wat men later de rooms-katholieke zuil heeft genoemd. Hoewel veel van zijn voorkeuren die van een 'burgerman' waren, trok de 'pompa' van het ambt hem. Graag cultiveerde hij de contacten met de sociale bovenlaag in de milieus waarin hij werkzaam was. Nog als aartsbisschop deed hij dat in een mate die zijn opvolger veel te ver vond gaan. Zijn priesterschap en zijn in feite zeer korte ambtsperiode als aartsbisschop vielen in de glansperiode van 'het rijke Roomsche leven'. Jansen paste daar goed in.

A: Collectie-J.H.G. Jansen in het archief van het R.K. aartsbisdom Utrecht, gedeponeerd in Het Utrechts Archief

P: O.a. Hoe een R.K. priester spreekt over de Kerk, die hij verlaten heeft (Utrecht 1910); Kath. Jonge Meisjes-Vereeniging (K.J.M.). Katholieke-Jeugdvereeniging (K.J.V.) (Utrecht 1931); Ariëns: een levensbeeld en een eerherstel [Rede] ('s-Hertogenbosch [etc.] 1934); 'In memoriam van Monseigneur Henricus van de Wetering, aartsbisschop van Utrecht', in Jaarboekje van 'Oud-Utrecht', Vereeniging tot Beoefening en tot Verspreiding van de Kennis der Geschiedenis van Utrecht en Omstreken 1930 (Utrecht 1930) 25-30.

L: Behalve necrologieën o.a. in Katholieke Illustratie 70 (1935/1936) 1206; in Jaarboek der R.K. Universiteit te Nijmegen 1935-1936 (Nijmegen [etc.] 1936) 73-74; in Koloniaal Missie-Tijdschrift 19 (1936) 164: J. de Jong, in Annuarium der R.K. Studenten in Nederland 29 (1931); H.F.W. Aukes, Kardinaal De Jong (Utrecht [etc.] 1956); A.H.M. van Schaik, Aartsbisschop in oorlogstijd. Een portret van kardinaal De Jong (1885-1955) (Baarn 1996); idem, Alfrink. Een biografie (Amsterdam 1997); J.P. de Valk, Roomser dan de paus? Studies over de betrekkingen tussen de Heilige Stoel en het Nederlands katholicisme, 1815-1940 (Nijmegen 1998).

I: Jaarboek der R.K. Universiteit te Nijmegen 1935-1936 (Nijmegen [etc.] 1936) tegenover 73 [Foto: F. van der Werf, Utrecht].

Ph.M. Bosscher


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013