Kohlbrügge, Jacob Herman Friedrich (1865-1941)

 
English | Nederlands

KOHLBRÜGGE, Jacob Herman Friedrich (1865-1941)

Kohlbrügge, Jacob Herman Friedrich, (ook bekend onder de naam Kohlbrugge), medicus en antropoloog (Wertherbruch (Pruisen) 28-3-1865 - Zeist 24-8-1941). Zoon van Gerrit Kohlbrügge, rentmeester, en Mathilde Henriette Beate barones von Bode. Gehuwd op 29-2-1896 met Wilhelmina Petronella Berendina van Baak (1869-1956). Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 2 dochters geboren.

Jacob Kohlbrugge groeide op als de middelste van zeven kinderen op een afgelegen landgoed op het Pruisische platteland, niet ver van het Gelderse Dinxperlo. Jacobs vader, een Nederlander, was als rentmeester werkzaam geweest, maar kon dit beroep vanwege een ernstige geestesziekte (schizofrenie) niet meer uitoefenen. De verantwoordelijkheid voor het beheer van het landgoed en de opvoeding van de kinderen berustte zodoende bij de moeder. In de lijn van haar schoonvader, de protestantse theoloog H.F. Kohlbrugge, gaf zij haar kinderen een orthodox-christelijke opvoeding. 'Immer den untersten Weg gehn, Jacob!', was de regel waarnaar ook haar oudste zoon moest leren handelen. Zijn leven lang zou Kohlbrugge het naar het piëtisme neigende geloof van zijn moeder trouw blijven.

Op dertienjarige leeftijd verliet Kohlbrugge het ouderlijk huis om, overeenkomstig de familietraditie van moederszijde, te worden opgeleid tot officier in het Pruisische leger. Na een tweejarig verblijf op de cadettenschool te Bensberg bij Keulen - een periode waarin hij het verlies van zijn moeder (1879) kreeg te verwerken - zette hij zijn opleiding voort aan de Hauptkadettenanstalt te Groß-Lichterfelde bij Berlijn, waar hij in februari 1883 eindexamen deed. Hoewel hij zich van meet af aan een zonderling voelde in het militaire milieu, durfde hij zijn opleiding niet af te breken. Toen hij de verplichte praktijkervaring opdeed bij een infanterieregiment in Osnabrück, bleek echter dat ook zijn meerderen hem ongeschikt vonden voor het officiersberoep en werd hij zonder opgaaf van redenen ontslagen. Zijn ervaringen tijdens de opleiding en zijn plotselinge ontslag, bezorgden hem een trauma dat hem de rest van zijn leven zou blijven achtervolgen.

Na deze pijnlijke episode vestigde Kohlbrugge zich eind 1883 in Nederland. Als zoon van een Nederlandse vader bezat hij de Nederlandse nationaliteit. Vooral dankzij zijn enorme werkkracht en doorzettingsvermogen keerden de zaken zich hier al spoedig ten goede. Na het afleggen van het voorbereidende 'literarisch-mathematisch examen' begon hij in september 1884 in Utrecht met de studie geneeskunde. In hoog tempo legde hij de opeenvolgende examens af, en al in juni 1889 - nog geen vijf jaar na zijn inschrijving - werd hem het artsdiploma uitgereikt.

Kohlbrugge had een belangrijk deel van het studiejaar 1886/1887 doorgebracht in Amsterdam. Hem was gebleken dat nagenoeg alle medici en biologen het darwinisme aanhingen, een leer die hij niet kon rijmen met zijn geloof. Daarom wilde hij zich er, los van de examendruk, enige tijd in verdiepen. In Amsterdam bekwaamde hij zich onder leiding van de hoogleraar zoölogie M.W.C. Weber in de vergelijkende anatomie, een vakgebied dat als een belangrijke steunpilaar van het darwinisme gold. Ook wierp hij zich - zonder zich over het doel van zijn rusteloze arbeid uit te laten - op de anatomie en de natuurfilosofie. 'Geen mijner leermeesters begreep dat ik eigenlijk een koekoeksei was, dat ik alleen studeerde en onderzocht om de geestesrichting af te breken die alle mijne leermeesters voorstonden' (geciteerd in: Coumou, 98).

Na voltooiing van zijn medicijnenstudie hervatte Kohlbrugge het contact met Weber, die hem adviseerde te promoveren op een onderzoek naar de anatomie van de gibbon. Opnieuw blonk hij uit in voortvarendheid. Al in februari 1890 kon hij naar Freiburg im Breisgau afreizen om daar aan de Albert-Ludwigs-Universität zijn proefschrift Muskeln und periphere Nerven des Genus Hylobates te verdedigen. In Nederland kon hij niet promoveren, omdat daarvoor een Nederlands gymnasiumdiploma was vereist. Na een vervolgonderzoek verruilde hij het Zoölogisch Instituut van Weber voor het Anatomisch Laboratorium, waar hij het na een half jaar voor gezien hield. Vervolgens maakte hij een reis als scheepsarts naar Java, deed zoölogisch onderzoek op het Stazione Zoologica in Napels en volgde aanvullende geneeskundige studies in Parijs en Wenen.

Medio 1892 vertrok Kohlbrugge naar Nederlands-Indië om zich als arts te vestigen in het hoog in het Oost-Javaanse Tenggergebergte gelegen Tosari, waar hij de zorg op zich nam voor zieke Europeanen, die daar tot herstel van hun gezondheid verbleven. Gaandeweg won hij ook het vertrouwen van de inheemse bevolking, die hij van meet af aan kosteloos behandelde. Daarnaast maakte hij veel tijd vrij voor wetenschappelijk onderzoek, waarbij hij alles wat op zijn weg kwam, aanpakte. Vanzelfsprekend hadden de tropische ziekten, zoals malaria, spruw, beriberi en leverabces, zijn belangstelling, maar ook verrichtte hij meteorologisch, klimatologisch en geografisch onderzoek, onder meer om de invloed van het bergklimaat op de gezondheid vast te stellen. Verder vond hij tijd voor zijn oude liefde, de vergelijkende anatomie. Het leven onder de Tenggerezen dreef hem naar de fysische antropologie, waarbij hij ook uitstapjes naar de etnologie maakte.

Dit alles mondde uit in een lange reeks publicaties die Kohlbrugge voldoende wetenschappelijke status verschafte om het darwinisme openlijk te durven aanvallen. Zijn brochure Der Atavismus uit 1897 vormde de ouverture tot een lange strijd, die met zijn in 1936 verschenen Critiek der descendentietheorie een afsluiting zou vinden. In de tussenliggende periode verschenen er werken als Die morphologische Abstammung des Menschen. Kritische Studie über die neueren Hypothesen (1908) en Historisch-kritische Studien über Goethe als Naturforscher (1913). In de laatstgenoemde studie poogde hij aan te tonen dat de darwinisten de geschiedenis te hunnen bate hadden vervalst. Leidende gedachte van Kohlbrugge was dat evolutie en afstamming streng van elkaar dienden te worden onderscheiden. Evolutietheorieën en de idee van evolutie wees hij niet af, maar de descendentietheorie was naar zijn mening wetenschappelijk onhoudbaar. Deze inzichten werden door de meeste vakgenoten niet gedeeld, maar dat belette niet dat men met waardering kennisnam van zijn werk.

In 1899 keerde Kohlbrugge - inmiddels gehuwd en vader geworden - voor twee jaar terug naar Nederland. Tijdens dit verblijf gaf hij als privaatdocent college in de leer der klimaten en der tropische ziekten aan de Utrechtse universiteit. Daarnaast wijdde hij zich geheel aan de wetenschap, waarbij hij zich ook stortte op relatief nieuwe vakgebieden als de embryologie en de bacteriologie.

Dit Europese intermezzo, dat wetenschappelijk zeer vruchtbaar was, werd van eind 1901 tot 1906 gevolgd door een tweede Indische periode. Kohlbrugge werd benoemd tot civiel-geneesheer in het ressort Sidoardjo van de residentie Soerabaja, een betrekking die hij combineerde met een particuliere praktijk. Van zijn dadendrang trok vooral de inlandse bevolking veel profijt. Zo nam hij het initiatief tot de bouw van een inlands ziekenhuis en richtte hij een ring van poliklinieken op, waar - met hulp van door hem opgeleide assistenten - jaarlijks achtduizend patiënten werden behandeld. Zijn pen gebruikte Kohlbrugge om zijn ongenoegen te uiten over allerlei misstanden op geneeskundig en maatschappelijk gebied. Voor wetenschappelijk onderzoek had Kohlbrugge - als enige arts onder een half miljoen mensen - minder tijd, hoewel een begin kon worden gemaakt met hersenanatomisch onderzoek. Dat het moederland hem niet was vergeten, bleek in het voorjaar van 1904, toen de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam hem vanwege zijn grote verdiensten op het gebied van de anatomie benoemde tot correspondent.

In 1906 keerde Kohlbrugge naar Nederland terug. Zijn hersenanatomisch onderzoek legde hij vast in publicaties als Die Gehirnfurchen der Javanen. Eine vergleichend-anatomische Studie (1906) en Die Gehirnfurchen Malayischen Völker verglichen mit denen der Australier und Europäer. Ein Beitrag zur Evolutionslehre (1909). Daarnaast mengde hij zich in het debat over de te voeren koloniale politiek, wat hem in conflict bracht met de vertegenwoordigers van de 'ethische politiek'. Onder titels als 'Psychologische koloniale politiek' en 'Zielkunde als grondslag van koloniaal beleid' betoogde Kohlbrugge dat het beleid meer rekening diende te houden met de leef- en belevingswereld van de inlandse bevolking. Ook in Blikken in het zieleleven van den Javaan en zijner overheerschers (1907) verhief hij zijn stem tegen de 'vereuropeanisering' van de Javaanse bevolking.

Met zijn staat van dienst meende Kohlbrugge aanspraak te kunnen maken op een professoraat in de anatomie of de fysische antropologie. Tot zijn verrassing benoemde de Rijksuniversiteit te Utrecht hem in 1913 echter tot buitengewoon hoogleraar in de etnologie. Hij aanvaardde het ambt met de rede De expansie van Neerlands volk en zijnen geest toonende de taak der ethnologie . Op zijn nieuwe vakgebied liet hij lange tijd weinig van zich horen. Hij wilde zich eerst grondig inwerken en zocht zijn kracht in de aanleg van een alfabetische en systematische kaartcatalogus, waarin alle in Nederland aanwezige etnologische literatuur werd opgenomen. Ook legde hij een grote verzameling lichtbeelden en platen aan, die hem en zijn studenten ten dienste stond bij colleges en referaten. Zijn Systematisch en beschrijvend leerboek der volkenkunde verscheen in 1930, niet lang daarna gevolgd door zijn uit twee delen bestaande 's Menschen religie (1932/1933)

Dat zijn grote volkenkundige werken betrekkelijk lang op zich lieten wachten, was het gevolg van een andere taak waarmee Kohlbrugge zich belastte. Om te voorzien in een lacune in het Utrechtse onderwijs, beoefende hij jarenlang de sociologie, wat zijn neerslag vond in de eerste zes delen van het zevendelige Practische sociologie (1925-1931). In deze in de Nederlandse sociologie qua omvang ongeëvenaarde publicatie behandelde hij allerlei sociale noden en problemen die door maatschappelijk werk voorkomen, verzacht of verholpen konden worden. Deze opvatting van sociologie kwam hem op zware kritiek van collega's te staan, die zijn werk meer pedagogisch dan sociologisch vonden.

Behalve bij het onderwijs in de sociologie raakte Kohlbrugge ook betrokken bij de Utrechtse indologie-opleiding. De stichting Fonds ten Behoeve van Indologische Studiën aan de Rijksuniversiteit te Utrecht benoemde hem in 1925 tot bijzonder hoogleraar in de vergelijkende volkenkunde van Nederlands-Indië, een functie die hij tot december 1930 bleef uitoefenen. Wegens het bereiken van de zeventigjarige leeftijd legde hij in 1935 ook zijn ambt van buitengewoon hoogleraar neer.

Na zijn emeritaat zette Kohlbrugge zich aan een - niet uitgegeven - beschrijving van zijn veelbewogen leven. Daarin oordeelde hij dat zijn drievoudige strijd tegen het darwinisme, de ethische politiek en de abstract-theoretische sociologie weinig vrucht had gedragen en hem meer vijanden dan vrienden had bezorgd. Strijden voor of tegen iets achtte hij niet langer zinvol. Want 'alles verandert en verdwijnt vanzelf, onder andere met den dood der representanten'. Kohlbrugge zelf stierf in 1941, op 76-jarige leeftijd.

A: Persoonlijk archief-J.H.F. Kohlbrugge in particulier bezit.

P: M.J. Mesdag, Bibliographie van de werken van Nederlandsche schrijvers op het gebied der neurologie en psychiatrie en aanverwante vakken (1922) 148-149 en 321; A.J. van Bork-Feltkamp, 'Bibliography: Kohlbrugge, J.H.F.', in Anthropological research in the Netherlands. Historical survey (Amsterdam 1938) 147; bibliografie in de onder L genoemde publicaties van Coumou, 201-204, Lindeboom, 1063-1065 en De Wolf, 116.

L: Behalve necrologieën door [H.Th.] Fischer, in Algemeen Handelsblad , 28-8-1941 (av.) en door A.J.P. van den Broek, in Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 85 (1941) 3668-3670: H.Th. Fischer, 'Professor dr. J.H.F. Kohlbrugge, 1865 - 28 maart - 1935. Een sieraad onzer Universiteit', in Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad , 20-3-1935 (av.); A.J.P. van den Broek, '50 Jaren arts. J.H.F. Kohlbrugge', in Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 83 (1939) 2502-2503; J.F.H. de Graaf, 'Prof.Dr. J.H.F. Kohlbrugge als Tropenarzt', in Archiv für Schiffs- und Tropen-Hygiene, Deutsche Tropenmedizinische Monatsschrift 43 (1939) 562-569; lemma in G.A. Lindeboom, Dutch medical biography. A biographical dictionary of Dutch physicians and surgeons, 1475-1975 (Amsterdam 1984) 1062-1065; Jan de Wolf, 'J.H.F. Kohlbrugge en H.Th. Fischer en de beoefening van de culturele antropologie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht', in Antropologische Verkenningen 7 (1988) nr. 1/2 (voorjaar/zomer) 95-117; Hiskia Coumou, 'Jacob Kohlbrugge: sociaal-pedagoog malgré lui', in Sociale pedagogiek in Nederland, 1900-1950 (Leiden 1998) 93-130.

H.G. Coumou


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013