Leeuw, Gerardus van der (1890-1950)

 
English | Nederlands

LEEUW, Gerardus van der (1890-1950)

Leeuw, Gerardus van der, Nederlands-hervormd theoloog en politicus ('s-Gravenhage 18-3-1890 - Utrecht 18-11-1950). Zoon van Gerardus van der Leeuw, adjunct inspecteur bij het Staatstoezicht op de Naleving van de Drankwet, en Elisabeth Antoinette Nelck. Gehuwd op 27-4-1916 met Anna Catharina Snoeck Henkemans (1890-1946). Uit dit huwelijk werden 3 zoons geboren.

afbeelding van Leeuw, Gerardus van derGerard van der Leeuw groeide op in Den Haag, als de oudste in een ambtenarengezin met drie kinderen. De familiesfeer in zijn jeugd was degelijk en vroom. De vader was diaken en regent van het weeshuis van de Nederlandse hervormde kerk in Den Haag. Op het Gymnasium Haganum ontwikkelde Gerard een grote liefde voor literatuur, beeldende kunst en muziek. Hij blonk er uit zowel door zijn schoolprestaties als door zijn activiteiten in het verenigingsleven. Een medescholier vertelde hierover later: 'hij was ook een organisator, die met groot succes voorzitter werd van de gymnasiastenbond. Daar toonde hij, de jongen uit zeer bescheiden omgeving gekomen, een gemak van omgang, een rustige vastheid, een groot prestige. (...) Nooit heb ik bij hem een spoor van geestelijke hovaardigheid, van happy-few-aestheticisme waargenomen. (...) Nooit heb ik iemand ontmoet zo bescheiden en tegelijk zo rustig overtuigd van de eigen buitengewoonheid' (Rümke, 90).

De devotie van zijn ouders heeft Van der Leeuw zich tijdens zijn schooljaren vol overtuiging toegeëigend en zijn leven lang behouden. In 1908 ging hij theologie studeren aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Om financiële redenen bleef hij bij zijn ouders in Den Haag wonen en sloot hij zich niet aan bij het studentencorps. In de collegebanken onderging hij de invloed van de hoogleraar godsdienstgeschiedenis W.B. Kristensen en van de hoogleraar algemene godsdienstwetenschap P.D. Chantepie de la Saussaye. Naast de vakken van deze beide leermeesters bestudeerde Van der Leeuw het Oudegyptisch.

In 1912 deed Van der Leeuw voorbereidend kerkelijk examen en een jaar later doctoraalexamen. Hierna studeerde hij een semester egyptologie in Berlijn en in het voorjaar van 1914 een semester theologie en godsdienstgeschiedenis in Göttingen. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog keerde hij terug naar Nederland en zette hij zich in het ouderlijk huis aan het schrijven van zijn dissertatie. Op 15 maart 1916 promoveerde Van der Leeuw bij Kristensen op het proefschrift Godsvoorstellingen in de oud-Aegyptische pyramidetexten. In deze alom geprezen studie onderzocht hij het godsbegrip vanuit het gezichtspunt van de verhouding tussen god en mens. Deze thematiek zou hem blijven fascineren.

Zes weken na zijn promotie trouwde Van der Leeuw met zijn medestudente Anna Snoeck Henkemans. Zij had haar studie theologie afgebroken na het eerste deel van het kandidaatsexamen. Tussen 1919 en 1925 zouden er in het gezin Van der Leeuw drie zoons worden geboren. Kort na het huwelijk vertrok het echtpaar naar 's-Heerenberg, waar Van der Leeuw een standplaats betrok als hervormd dominee. Tijdens dit kortstondige predikantschap had hij voldoende vrije tijd om zich verder te verdiepen in de godsdienstwetenschap.

In juni 1918 werd Van der Leeuw aan de theologische faculteit in Groningen benoemd tot hoogleraar in 'de Geschiedenis van de godsdiensten in 't algemeen en de Geschiedenis van de leer aangaande God'. Deze leeropdracht zou in latere jaren flink worden uitgebreid: in 1922 met encyclopedie der godgeleerdheid, in 1926 met Egyptische taal- en letterkunde en in 1940 met het vak liturgiek.

In de jaren twintig en dertig gaf Van der Leeuw in een indrukwekkende reeks publicaties blijk van een brede belangstelling. Zijn eerste algemene inleiding in de godsdienstgeschiedenis kwam uit in 1924. Drie jaar later verschenen een inleiding in de klassieke Griekse godsdienst en een monografie over de Egyptische farao Echnaton. In 1933 werd Van der Leeuws magnum opus Phänomenologie der Religion (Tübingen 1933) gepubliceerd. Deze studie van 669 pagina's gaf een grondig overzicht van de laatste stand van zaken op het gebied van de godsdienstwetenschap. Aan een dergelijk systematisch en geactualiseerd handboek bestond op dat moment overal grote behoefte. Het werd vertaald in het Engels, Frans, Italiaans, Pools en Spaans en verscheidene malen herdrukt. Door dit standaardwerk vestigde Van der Leeuw een reputatie als de gezaghebbendste godsdienstwetenschapper van zijn generatie.

Ook als theoloog was Van der Leeuw prominent, maar dan hoofdzakelijk binnen de Nederlands-hervormde invloedssfeer. Met veel gezag heeft hij ervoor geijverd dat de sacramenten weer in het brandpunt van de protestantse theologie zouden komen. Tegenover de gereformeerde traditie, die de cultus achterstelde bij de ethiek en de sacramenten bij de prediking, betoogde Van der Leeuw dat het altaar weer een gelijkwaardige plaats naast de kansel moest krijgen. Hij was van oordeel dat de meeste protestantse diensten afbraken wanneer het belangrijkste nog moest beginnen: de bediening van het avondmaal.

Tijdens het interbellum trad Van der Leeuw op als voorvechter van vernieuwingen binnen de Nederlandse hervormde kerk. Hij maakte deel uit van het bestuur van de in 1931 opgerichte Vereeniging 'Kerkopbouw'. Deze pressiegroep bepleitte oecumenische samenwerking met de rooms-katholieken, verbetering van de verhouding tussen kerk en wetenschap en meer aandacht voor maatschappelijke en politieke vraagstukken. Bovendien gaf hij leiding aan de in 1920 opgerichte Liturgische Kring. Dit was een landelijke beweging die streefde naar bewustwording van de eredienst van de christelijke kerk.

Van der Leeuws inzet voor de liturgische beweging ging gepaard met groot enthousiasme voor de christelijke kerkmuziek. Zelf was hij muzikaal begaafd en beschikte hij over een goede zangstem. Zijn theologische kennis gebruikte hij om de betekenis van religieuze muziekstijlen via verscheidene publicaties te belichten. Verfrissend helder waren zijn boekjes Bach's Matthaeuspassion (1937) en Bachs Johannes Passion (1946). Hiernaast bestudeerde hij andere kunstuitingen. In 1932 verscheen het breed opgezette handboek Wegen en grenzen. Een studie over de verhouding van religie en kunst . De cultuurhistorische studies van zijn hand bereikten steevast een groot lezerspubliek.

De werkzaamheden aan de universiteit lieten hem in het algemeen voldoende ruimte om actief deel te nemen aan het gezinsleven thuis. Musiceren nam een centrale plaats in bij de Van der Leeuws: er werd veel gezongen, en men voerde klassieke composities uit voor piano, zang en fluit. Hiernaast werd er vaak gefietst en gewandeld, bij voorkeur vanuit gehuurde huisjes in Rijssen, Zoutelande of Ootmarsum. Vakantiereizen ondernam het gezin in de jaren dertig naar de Eiffel, de Vogezen en de Zwitserse Alpen.

Na 1933 - toen zijn hoofdwerk, de Phänomenologie , was verschenen - trad er een verschuiving op in Van der Leeuws buitenuniversitaire belangstelling. Terwijl hij zich tot dan hoofdzakelijk had gericht op kerkelijke kwesties, ontwikkelde hij voortaan een bredere cultuurkritiek. Aansluitend bij het toenmalige intellectuele klimaat wierp hij zich op als een strenge cultuurpessimist. Materialisme en massificering hadden de eerbied voor oude geestelijke waarden en goddelijk gezag in zijn ogen verdreven. Vooral het optreden van het communisme en het nationaal-socialisme, die hij beide als 'nihilistische nieuwe religies' beschouwde, hield Van der Leeuw direct verantwoordelijk voor de algehele culturele crisis waarin hij Europa langzaam zag wegzinken. Als cultuurcriticus toonde hij zich een aanhanger van het personalistisch socialisme.

Tijdens de Duitse bezetting werkte Van der Leeuw tezamen met de meeste van zijn collegae gewoon door tot in 1943 het verder functioneren van de universiteit onmogelijk werd. In de jaren 1943 en 1944 verrichtte hij enige werkzaamheden voor het departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming - op verzoek beoordeelde hij enkele wetenschappelijke manuscripten - die achteraf als te coöperatief met de bezettingsmacht konden worden beoordeeld. Het nationaal-socialisme bleef hij evenwel nadrukkelijk afwijzen. In de zomer van 1944 schreef Van der Leeuw Balans van Nederland , dat direct na de bevrijding in 1945 zou verschijnen. Hierin nam hij scherp stelling tegen de neutraliteit en goddeloosheid enerzijds en tegen de hokjesgeest van de verzuiling anderzijds. Hij betoonde zich een tegenstander van het neutrale onderwijs. Alle onderwijs zou openbaar moeten zijn en tevens christelijk, maar dan in oecumenische zin.

Na de bevrijding kreeg Van der Leeuw opeens volop ruimte deze ideeën te verwezenlijken. In de wereld van de Nederlandse politieke elite roerde zich toen de 'Doorbraakbeweging'. Daar had men behoefte aan een minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen die een herleving van de nationale geestesgesteldheid zou kunnen bevorderen. Van der Leeuw - die als aanhanger van de 'Doorbraak' in maart 1946 lid zou worden van de nieuwe Partij van de Arbeid - leek hiertoe het meest geschikt en kreeg op 24 juni 1945, met het aantreden van het kabinet-Schermerhorn-Drees, de leiding over het departement. Hij betoonde zich als minister een sterk voorstander van een dirigistisch overheidsbeleid bij het bevorderen van kunsten en wetenschappen en het opvoeden van de bevolking in christelijke zin. Zo streefde hij één christelijk-nationaal geïnspireerde openbare onderwijsvorm en één nationale omroep na, alsmede één nationaal federatief verband van kunstenaars. Zijn actieve cultuurpolitiek werd evenwel abrupt beëindigd, toen de 'Doorbraak' na de verkiezingen van mei 1946 moest wijken voor het vooroorlogse partijenstelsel. Van der Leeuw moest daardoor zijn portefeuille op 3 juli 1946 overdragen aan een katholieke opvolger, die afbrak wat hij had opgebouwd.

Tijdens zijn ministerschap was in mei 1946 Van der Leeuws vrouw aan kanker overleden. Haar dood betekende een zwaar verlies voor hem. De harde klappen die hij te verduren kreeg met het vroegtijdig afbreken van zijn ministerschap en tevens met de ondergang van zijn cultuurbeleid, kwamen hier pal bovenop. Sindsdien ging zijn gezondheid ernstig achteruit. Er werd een slepende nierziekte geconstateerd. Hij hervatte zijn werk in Groningen en maakte tijdens de eerste naoorlogse jaren een aantal wetenschappelijke reizen naar Zuid-Afrika, de Verenigde Staten en Zwitserland. Overal werd hij ontvangen met de eerbewijzen die pasten bij een internationale beroemdheid. Maar ondanks die erkenning werd hij in zijn laatste levensfase vaak bevangen door eenzaamheid en depressie. Hij overleed in 1950 in een ziekenhuis te Utrecht, pas zestig jaar oud.

Gerard van der Leeuw was een imponerende persoonlijkheid, die met groot gemak gecompliceerde zaken voor een breed publiek eenvoudig wist te maken. Zijn betekenis ligt vooral op het terrein van de godsdienstwetenschap. De fenomenologische benadering heeft hij briljant uitgebuit om de grondslagen van deze discipline, die tijdens zijn studiejaren nog in de beginfase verkeerde, systematisch te verstevigen. Van der Leeuws inbreng in de theologie - met zijn nadruk op liturgiek en oecumene - was belangrijk en heeft zich in de naoorlogse jaren getoond in de verdere ontwikkeling van de oecumenische beweging. Aan zijn korte optreden als minister wordt vaak gerefereerd in termen van 'magistraal' en 'legendarisch'. Zijn ambtenaren en veel van zijn collega-ministers waren in elk geval onder de indruk van zijn brede visie en zijn enorme belezenheid. Achteraf kan worden vastgesteld dat Van der Leeuw de eerste minister is geweest die principieel brak met het liberale beginsel van afzijdigheid op het terrein van het kunst- en mediabeleid. Hoewel zijn concrete plannen onmiddellijk na zijn aftreden in de bureaula verdwenen, bleven zijn denkbeelden over de relatie tussen overheid en cultuur doorwerken.

A: Collectie-G. van der Leeuw (o.a. ontvangen brieven, handschriften, recensies, artikelen en andere verspreide publicaties) in de Universiteitsbibliotheek te Groningen.

P: W. Vos, 'Dr. G. van der Leeuw. Bibliographie zijner geschriften', in Pro regno pro sanctuario. Een bundel studies en bijdragen van vrienden en vereerders ... van prof.dr. G. van der Leeuw . Onder red. van W.J. Kooiman en J.M. van Veen (Nijkerk 1950) 555-638. Aanvullingen en correcties door F. Sierksma in de catalogus bij de in de Universiteitsbibliotheek te Groningen gedeponeerde archiefcollectie 'Verzameld Werk' (1951/1952).

L: Fokke Sierksma, Professor G. van der Leeuw. Dienaar van God en hoogleraar te Groningen (Amsterdam 1951); H.C. Rümke, 'Ter herinnering', in De Nieuwe Stem 6 (1951) 88-96; Jan Hermelink, Verstehen und Bezeugen. Der theologische Ertrag der 'Phänomenologie der Religion' von Gerardus van der Leeuw (München 1960); A.J. Rasker, De Nederlands hervormde kerk vanaf 1795. Haar geschiedenis en theologie in de negentiende en twintigste eeuw (Kampen 1974) 233-252; F.J.F.M. Duynstee en J. Bosmans, Het kabinet Schermerhorn-Drees, 24 juni 1945 - 3 juli 1946 (Assen [etc.] 1977) 511-552; Joost Smiers, Cultuur in Nederland, 1945-1955. Meningen en beleid (Nijmegen 1977); Jan Rogier [e.a.], Sociaal-demokratie en kultuurpolitiek. Lezingen... (Amsterdam 1982); H.G. Hubbeling, Divine presence in ordinary life. Gerardus van der Leeuw's twofold method in his thinking on art and religion (Amsterdam [etc.] 1986); Durk Hak, Stagnatie in de Nederlandse godsdienstwetenschap, 1920-1980. De bijdrage van Gerardus van der Leeuw, Fokke Sierksma en Theo P. van Baaren aan de godsdienstwetenschap (Amsterdam 1994); Th. Peppink, Gestremde beweging. Een theologisch onderzoek naar de verhouding tussen geloof en kunst bij prof.dr. G. van der Leeuw (Kampen 1997); Willem Hofstee, Goden en mensen. De godsdienstwetenschap van Gerardus van der Leeuw, 1890-1950 (Kampen 1997) 244-246; Jürgen Kehnscherper, Theologisch-philosophische Aspekte der religionsphänomenologischen Methode des Gerardus van der Leeuw (Frankfurt am Main 1998).

I: Willem Hofstee, Goden en Mensen. De godsdienstwetenschap van Gerardus van der Leeuw, 1890-1950 (Kampen 1997) fotokatern tussen pp. 112-113 [G. van der Leeuw in 1928].

H. de Liagre Böhl


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013