Tailleur, Mozes (1909-1990)

 
English | Nederlands

TAILLEUR, Mozes (1909-1990)

Tailleur, Mozes, entertainer (Amsterdam 12-6-1909 - Amstelveen 12-10-1990). Zoon van Hijman Tailleur, handelsreiziger, later fabrikant, en Schoontje Erwteman. Gehuwd op 23-3-1936 met Sophia Wijnschenk (1908-1990). Dit huwelijk bleef kinderloos.

afbeelding van Tailleur, MozesMax Tailleur werd geboren in een eenvoudig gezin in de Amsterdamse Jodenbuurt. Op de lagere school bleek hij geen goede leerling. Het liefst vermaakte hij zijn klasgenoten met zijn grappen. Dat hij artiest wilde worden stond toen al vast. Nadat hij nog een paar jaar ULO-onderwijs had gevolgd nam zijn vader, die samen met een compagnon een fabriekje in schilderijlijsten was begonnen, de veertienjarige Max in dienst als handelsreiziger. Hij beschikte echter over meer talent om zijn collega's met sterke verhalen en de nieuwste moppen aan het lachen te brengen dan om zijn waren te slijten. Hoewel zijn vader veel geduld met hem had, was ontslag op den duur onvermijdelijk. Ook een betrekking als reiziger in damesartikelen werd om dezelfde reden een mislukking. Daarop vertrok Max in 1926 naar Antwerpen om er als diamantslijper in het bedrijf van een oom zijn geluk te beproeven. Maar opnieuw kon hij het niet laten voortdurend de boel op stelten te zetten, zodat hij ook hier snel op straat stond.

Werkloos en platzak in Antwerpen was Tailleur blij met een engagement bij het theatergezelschap Kindermans om in operettes mee te zingen in het koor. Hij mocht er ook wel eens een onbetekenend rolletje spelen, en met zijn imitatie van de Amerikaanse zanger Al Jolson met het liedje 'Sunny Boy' had hij zijn eerste succes. Tailleur genoot van het artiestenleven, en het feit dat hij weinig verdiende en nooit een dag vrij had, deed daaraan niets af. De gevolgen bleven echter niet uit. Na zeven jaar bij het gezelschap te hebben gewerkt raakte hij ernstig overwerkt. Kort daarna moest hij geopereerd worden aan een middenoorontsteking en overleefde hij ternauwernood een pleuritisaandoening en een longontsteking. Daarop haalde zijn moeder haar geheel uitgeputte zoon terug naar Amsterdam.

Tailleur werd er wederom handelsreiziger voor zijn vaders firma, maar opnieuw met hetzelfde resultaat. Midden in de crisistijd leidde hij daarna een armelijk bestaan, onder andere als tekstschrijver voor amateurartiesten. Na in 1936 in het huwelijk te zijn getreden besloot Tailleur, door de omstandigheden gedwongen, het nog maar eens als diamantbewerker bij zijn oom in Antwerpen te proberen. Dit beroep beviel hem nog steeds niet, maar alles werd goedgemaakt door het plezier dat hij beleefde aan zijn optreden in de avonduren als conferencier in verschillende bioscopen.

Toen Duitsland in mei 1940 het westen aanviel, meldde Tailleur zich onmiddellijk bij het Nederlandse gezantschap in Brussel als vrijwilliger voor een eventueel te vormen Nederlands verzetsleger. Een poging via Duinkerken Groot-Brittannië te bereiken, moest hij na een avontuurlijke tocht opgeven. Onverrichter zake keerde hij naar Antwerpen terug, waar hij in zijn levensonderhoud voorzag door als conferencier, komiek, liedjeszanger en zelfs balletdanser op te treden. In de zomer van 1942 probeerde hij opnieuw via Frankrijk in Zwitserland te komen om vandaar naar Groot-Brittannië te gaan. Na een levensgevaarlijke reis belandde Tailleur in het Zwitserse interneringskamp Cossonay, waar hij met andere mannelijke vluchtelingen een moerasgebied moest ontginnen. Hij werd er spoedig belast met de zorg voor het vertier van de Nederlandse geïnterneerden. Zijn goede contacten met de Zwitserse kampcommandant zorgden ervoor dat zijn vrouw Vic zich vanuit Nederland zonder de gebruikelijke bureaucratische procedures bij hem kon voegen. Het echtpaar werd daarna ondergebracht in het familiekamp Montpellerin, waar Tailleur in de keuken werkte. In zijn vrije tijd deed hij mee aan cabaretvoorstellingen. Inmiddels drongen er berichten door over door de bezetter weggevoerde familieleden en bekenden. Hoewel hij, ook later, nooit sprak over de velen van zijn naaste verwanten die in de Duitse vernietigingskampen waren vermoord, moet deze dramatische gebeurtenis grote invloed op zijn verdere leven hebben uitgeoefend. 'Ik lach om niet te huilen', werd zijn lijfspreuk.

Na de geallieerde landingen in Normandië liet de Zwitserse regering de geïnterneerden in de herfst van 1944 vrij. Tailleur werd opgenomen in de Koninklijke Nederlandsche Brigade 'Prinses Irene'. Wegens zijn improvisatietalent en opgedane talenkennis belastte men hem met de welzijnszorg voor officieren en manschappen, alsmede met het onderhouden van contacten met de 21ste Britse Legergroep. Na enige tijd vertrok de brigade, via het inmiddels bevrijde België, naar Oost-Nederland. Als stafmedewerker van prins Bernhard werd Tailleur, die zijn kantoor had in paleis Het Loo, adjudant Ontspanning en Ontwikkeling, in welke hoedanigheid hij grote populariteit genoot. In juni 1946 zwaaide hij af.

Eind 1945 ontmoette Tailleur in Antwerpen de revueartiesten Willy Walden en Piet Muyselaar, die hem vroegen teksten te schrijven voor hun nieuwe 'Snip en Snap'-revue. Terug in Amsterdam besloot hij van het schrijven van teksten en liedjes voor allerlei artiesten zijn beroep te maken. Zijn ongeoefende schrijfstijl stond echter een blijvend succes in de weg. Bovendien wilde hij graag zelf op de planken staan. Hij kreeg deze gelegenheid in 1947/1948 door met Sylvain Poons en andere artiesten tournees te maken door Nederlands-Indië en Nieuw-Guinea. Daarna vatte Tailleur het plan op eigen bewerkingen van bestaande jiddische stukken op de planken te brengen. Hij slaagde erin een toneelgroep samen te stellen, die tussen 1950 en 1952 optrad voor joodse verenigingen in heel Nederland, met stukken als Tevje de melkboer , Elias weet 't beter , Abie's Irish Rose en De ouwe Sieglitz . De onderneming had aanvankelijk succes, maar leed al gauw verlies.

Na dit fiasco kon Tailleur onverwacht als invaller optreden in het cabaret 'Wiener Café' van Tony Hartweger in Noordwijk. Met de manier waarop hij hier grappen vertelde had hij zo'n succes dat hij besloot een eigen moppencabaret te beginnen. Tailleur vond Piet Ordeman bereid hiervoor zijn slecht lopende café aan het Amsterdamse Rembrandtplein beschikbaar te stellen. Hier begonnen zij op 7 november 1952 cabaret 'De Doofpot'. Tailleur debuteerde er als moppentapper in een programma dat werd opgeluisterd door enige bekende musici en vocalisten. Tegen ieders verwachting in werd dit cabaret al vanaf de eerste avond een eclatant succes. Iedere avond vertelde Tailleur in hoog tempo zo'n 250 moppen, die hij putte uit een door hem zelf aangelegd kaartsysteem, dat aan het eind van zijn leven zo'n 50.000 grappen zou bevatten. De moppen waren een mengsel van Amsterdamse gein en jiddische humor. Met zijn lange, kromme neus, zijn scheefstaande en droefgeestige ogen en nasaal stemgeluid met een onmiskenbaar joods accent wist de lange en zenuwachtige 'koning van de lach' zijn publiek een avondlang te boeien.

Het blijvende succes van 'De Doofpot' bracht een ommekeer in Tailleurs leven. Na dertig jaren van tegenslagen ging het hem nu plots beter. Hoewel hij zelden voor de radio of de televisie optrad, kreeg hij met 'De Doofpot' toch snel landelijke bekendheid. Na enige jaren vertelde hij zijn grappen ook op grammofoonplaten, die grif werden verkocht. In oktober 1957 ontving hij zijn eerste gouden plaat, en daarna gingen er jaarlijks tienduizenden platen over de toonbank. Veel moppen heeft Tailleur ook in bundels uitgegeven. Het eerste boekje Langs m'n neus weg , dat in 1953 verscheen, werd matig verkocht, maar van het volgende boekje Met een mop de wereld rond (1963) werden in tien jaar tijds 270.000 exemplaren aan de man gebracht. Van de volgende bundeltjes Van sex-tien tot sex-tig (1968), Geloof me (1972) en Jiddisch fruit (1973) werden eveneens grote aantallen verkocht. Het feit dat deze boekjes waren voorzien van een gaatje en een touwtje om ze in het toilet te kunnen ophangen, bevorderde de afzet. Daarna heeft Tailleur tot 1988 nog tien bundels samengesteld, die aanvankelijk herhaalde malen herdrukt moesten worden. Voor de laatste boekjes verflauwde echter de belangstelling van het grote publiek. In totaal zijn er 1,6 miljoen moppenbundels verkocht. Ondanks de roem die hij met zijn 'Sam en Moos'-moppen verwierf, was niet iedereen ingenomen met dit soort humor. Sommigen achtten hem platvloers, en vooral in de eigen joodse kring ontmoette hij veel weerstanden, omdat zijn grappen smakeloos en zelfs racistisch werden gevonden.

Wanneer 'De Doofpot' in de zomermaanden gesloten was, reisde Tailleur langs de Nederlandse emigranten overzee. In totaal maakte hij veertien van dergelijke wereldtournees. Ook trad hij 's zomers overal in eigen land op, in september 1961 voor het eerst ook in een schouwburg. Gaandeweg werden de lange reizen en optredens hem te zwaar. In oktober 1961 belandde Tailleur overwerkt en met maagklachten in het ziekenhuis. Het jaar daarop overkwam hem hetzelfde tijdens een tournee door Nieuw-Guinea, zodat hij die voortijdig moest afbreken. Reeds in 1956 openbaarden zich de eerste reumatische pijnen, die steeds in hevigheid toenamen. In 1962, tijdens een opname in het ziekenhuis, rijpte bij Tailleur het plan om ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van 'De Doofpot' een fonds te stichten ten bate van reumapatiënten.

Toen Tailleur in maart 1966 opnieuw in het ziekenhuis werd opgenomen, besloot hij 'De Doofpot' te sluiten. De reumatische pijnen maakten het hem onmogelijk nog langer op te treden. Van tijd tot tijd kuurde hij in zijn tweede huis te Nice, en wanneer de pijnen zo nu en dan wat minder waren, trad hij nog wel eens op of verleende hij zijn medewerking aan televisieshows. Op 21 oktober 1969 stond hij te Eindhoven voor de laatste keer op de planken; hij was toen zestig jaar oud. In mei 1971 kwam hij nog met iets geheel nieuws: iedereen kon hem bellen om een opname van 'de mop van de dag' te horen. Deze 'geinlijn' was al snel enorm populair: in de topjaren werd er per jaar meer dan acht miljoen keer gebeld.

Ondertussen bleef Tailleur zich vol overgave inspannen voor de lijdende medemens. In 1967 richtte hij de stichting 'Beter met Max' op - later de Max Tailleurstichting genaamd -, die geld inzamelde voor minder draagkrachtige reumapatiënten. Een groot deel van het geld hiervoor werd verkregen door de verkoop van gebruikte kledingstukken, die huis aan huis werden opgehaald. Toen de prijzen van de afgedankte kleding met meer dan de helft kelderden, ontstond binnen het stichtingsbestuur grote onenigheid over de besteding van de verminderde inkomsten. Voor Tailleur was dit in november 1987 de aanleiding als directeur uit de stichting te treden. Na liquidatie van de Max Tailleurstichting richtte hij in april 1988 de nieuwe stichting 'Geef Max de zak' op, die op dezelfde wijze en voor hetzelfde doel fondsen wierf.

Naarmate Tailleurs reuma en de suikerziekte die daar later bijkwam, verergerden, werd hij steeds afhankelijker van de zorgen van zijn echtgenote, totdat zij in augustus 1990 plotseling overleed. Max Tailleur - in wiens leven 'pijn en gein' de hoofdrol speelden - overleefde haar niet lang: amper twee maanden later stierf hij op 81-jarige leeftijd. Gedurende zijn laatste levensjaren moest Tailleur, die altijd graag in de belangstelling had gestaan, ervaren dat hij in de vergetelheid was geraakt. Zijn wens dat iemand de traditie van het vertellen van Amsterdams-joodse moppen zou voortzetten, ging niet in vervulling.

A: Collectie-Max Tailleur (met o.a. geluids- en beeldopnamen, een niet gepubliceerde autobiografie en kaartenbakken met het 'moppenarchief') in Theater Instituut Nederland te Amsterdam; persdocumentatie en een geluidsopname van een vraaggesprek met Max Tailleur in het Gemeentearchief van Amsterdam.

P: Moppen van Tailleur werden tussen 1953 en 1988 bijeengebracht in een vijftiental bundels waarvan de belangrijkste in de tekst worden genoemd.

L: Behalve necrologiën in o.a. De Telegraaf , 13-10-1990 en NRC Handelsblad , 15-10-1990: interview door Willem, in Het Parool , 23-2-1957; Sem Presser, 'Moppenmiljonair Max Tailleur', in Revue , 29-10-1960 (nr. 44) en 5-11-1960 (nr. 45); 'Max Tailleur tapt tien jaar moppen in De Doofpot', in Algemeen Handelsblad , 3-11-1962; interview door J.A. Vermeulen, in Elseviers Weekblad , 19-2-1966; interview door Henk van der Meyden, in De Telegraaf , 23-2-1966; interview door M. van Amerongen, in Vrij Nederland , 4-1-1969; interview door Gerard Pâques, in de Volkskrant , 24-12-1969; interview door Rob van den Dobbelsteen, in Het Parool , 9-12-1978; 'De eenzame levensavond van Max Tailleur', in De Telegraaf , 4-9-1990; David Gribnau en Paul Post, 'De onbekende oorlogscorrespondentie van Max Tailleur', in Vrij Nederland , 14-5-1994; Herman Openneer, 'Max Tailleur in België', ibidem , 2-7-1994.

I: Piet Hein Honig, Acteurs- en kleinkunstenaarslexicon (Diepenheim 1984) 904 [Foto: KIPPA].

A.W.J. de Jonge


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013