Berger, Jan Johannis Adriaan (1918-1978)

 
English | Nederlands

BERGER, Jan Johannis Adriaan (1918-1978)

BERGER, Jan Johannis Adriaan, politicus en bestuurder (Middelburg 18-9-1918 - 's-Gravenhage 6-9-1978). Zoon van Johannes Adriaan Berger, vakbondsbestuurder, en Josina Blokpoel. Gehuwd op 10-3-1943 met Willy Maliepaard (geb. 1921), lerares. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 1 dochter geboren.

afbeelding van Berger, Jan Johannis Adriaan Jan Berger groeide met een oudere en een jongere zuster op in een niet-religieus, sociaal-democratisch gezin, tot 1920 in Middelburg en daarna in Vlissingen. In deze Zeeuwse havenstad had zijn vader, een vooraanstaand bestuurder in de Centrale Nederlandsche Ambtenaarsbond, voor de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij zitting in de gemeenteraad. Jan begon in Vlissingen aan de HBS-opleiding, die hij - na de verhuizing van het gezin in 1931 - voortzette en voltooide in Amsterdam. Toen hij negentien was, overleed onverwachts zijn moeder. Jan besloot toen niet bij zijn vader te blijven wonen, mede omdat deze binnen tweeënhalve maand hertrouwde met de vrouw met wie hij een buitenechtelijke relatie had gehad. In 1937 vertrok hij naar Drenthe om er een opleiding te volgen aan de Gerard Adriaan van Swieten Tuinbouwschool in Frederiksoord. Daarna wilde hij in Nederlands-Indië in de agrarische sector gaan werken, maar de mobilisatie van augustus 1939 en de Duitse inval in Nederland in mei 1940 doorkruisten dit voornemen.

Tijdens de bezetting bleef Berger niet stilzitten. In het begin werkte hij bij de Raad van Arbeid in Rotterdam, terwijl hij in de avonduren studeerde en zo de akte MO staatsinrichting behaalde. In die tijd leerde hij de lerares Frans Willie Maliepaard kennen, met wie hij in 1943 trouwde. Het echtpaar vestigde zich in Groningen, waar Berger een betrekking aanvaardde bij het Algemeen Stads en Provinciaal Groninger (APG) Ziekenfonds. In juli 1944 dook Berger met zijn gezin onder. De jacht op jonge mannen die zich niet hadden gemeld voor tewerkstelling in Duitsland werd toen door de bezetter geïntensiveerd. Bovendien hadden de Bergers enkele onderduikers in huis gehad, waardoor het gevaar van represailles groot was.

Na de bevrijding hervatte Berger zijn werkzaamheden bij het APG Ziekenfonds, en in 1946 werd hij, na sollicitatie, bestuurslid van de Centrale Bond van Transportarbeiders. Een jaar later volgde zijn benoeming tot secretaris van diezelfde Bond, en van juli 1949 tot september 1954 was hij secretaris van het hoofdbestuur van het overkoepelende Nederlandse Verbond van Vakverenigingen (NVV). Het gezin verhuisde daartoe omstreeks 1950 naar Amsterdam. Tevens was hij van 1950 tot 1954 lid van de Sociaal-Economische Raad.

Berger was in 1946 lid geworden van de Partij van de Arbeid (PvdA). Zijn carrière binnen de partij verliep voorspoedig. Op 15 juli 1952 deed hij zijn intrede in de Tweede Kamer, waar hij zich namens zijn partij belastte met de sociale zekerheid. Hij bekommerde zich onder meer over de Algemene Ouderdomswet (AOW) en publiceerde over dit onderwerp verschillende malen in het partijblad Socialisme en Democratie. In zijn hoedanigheid van secretaris van het NVV-bestuur zou Berger zelfs een grote rol spelen bij het vormgeven van die wet. Hij was namelijk een van de belangrijkste auteurs van het Plan van de Raad van Vakcentrales, dat model zou staan voor de AOW. Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid J.G. Suurhoff wilde het wetsontwerp zelfs naar hem vernoemen, maar Berger weerhield zijn partijgenoot hiervan, omdat hij vreesde dat het plan hierdoor bij de confessionele coalitiegenoten in ongenade zou vallen.

Op 21 september 1954 beëindigde Berger zijn Kamerlidmaatschap en werd hij directeur van het Gemeenschappelijk Administratie Kantoor in Amsterdam. Er was dringend behoefte aan reorganisatie van deze instelling, en voor Berger was het een uitgelezen mogelijkheid zich verder te verdiepen in de vraagstukken van de sociale zekerheid. Berger verhuisde toen met zijn gezin van Amsterdam naar Heiloo, waar hij van 1956 tot 1961 zitting had in de gemeenteraad.

Na vijf jaar afwezigheid keerde Berger op 20 maart 1959 terug in de Tweede Kamer, waar hij opnieuw optrad als specialist voor sociale zekerheid en spoedig tot fractiesecretaris werd gekozen. Aangezien hij van 1957 tot 1965 tevens deel uitmaakte van het partijbestuur gold Berger in die periode als een van de prominentere PvdA'ers. Het was dan ook niet verwonderlijk dat begin jaren zestig Bergers naam in verband werd gebracht met het fractievoorzitterschap (Jansen van Galen en Tamboer). Hij bedankte echter voor de eer, naar eigen zeggen omdat er genoeg andere kandidaten waren.

Omstreeks 1961 verschoof Bergers aandacht van het westen naar het noorden van het land. Door de partij was hem gevraagd de drie noordelijke provincies in de Tweede Kamer te vertegenwoordigen. Berger had daar geen bezwaar tegen. In de tweede helft van de jaren veertig had hij deze regio immers goed leren kennen. Al snel verhuisde hij met zijn gezin van Heiloo naar Zuidhorn. Berger nam vervolgens ook deel aan de verkiezingen voor de Provinciale Staten van Groningen, waarin hij op 3 juli 1962 zitting nam. Vanwege zijn aanzien binnen de partij werd hij hier onmiddellijk tot fractievoorzitter gekozen.

Groningen was begin jaren zestig het toonbeeld van het nieuwe optimisme na de moeizame periode van wederopbouw. De vondst van aardgas bij Slochteren vormde hiertoe een stimulans, en onder meer de plannen tot aanleg van de Eemshaven waren hiervan een uiting. Beide omstandigheden zouden de regio een enorme impuls kunnen geven. Bezield van dit optimisme deed Berger zijn intrede in de Groningse provinciale politiek. Met gevoel voor dramatiek sprak hij tijdens zijn maidenspeech in de Statenvergadering: 'Ik geloof niet te overdrijven indien ik zeg, dat de eerstvolgende jaren voor de provincie Groningen van beslissende betekenis zullen zijn' (Nieuwsblad van het Noorden, 4-7-1962).

Op 1 juni 1965 werd Berger burgemeester van Groningen, nadat hij aan de leiding van de PvdA te kennen had gegeven een bestuursfunctie te ambiëren. Aan het lidmaatschap van de Tweede Kamer en van Provinciale Staten, alsook het voorzitterschap van de Sociale Verzekeringsbank, dat hij sinds september 1961 bekleedde, kwam toen een einde. Met zijn gezin verhuisde hij van Zuidhorn naar de provinciehoofdstad. Berger zag het als zijn taak de kansen die voor Groningen in het verschiet lagen te benutten. In de nieuwe Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1965 was er veel aandacht voor de drie noordelijke provincies. Zij moesten een nieuw grootstedelijk centrum gaan vormen; een tegenwicht voor de overvol rakende Randstad. Voor de ambitieuze Berger was dit de kans bij uitstek.

De grote ambities van Berger en het stadsbestuur riepen echter ook weerstand op. Een tekenend voorbeeld daarvan was de kwestie van 'De Harmonie'. Berger wilde de stad een nieuw cultuurcentrum geven. De oude burgersociëteit 'De Harmonie' zou daartoe gesloopt moeten worden om plaats te maken voor nieuwbouw van de Rijksuniversiteit te Groningen. De weerstand tegen deze plannen was echter bijzonder groot, ook in Bergers eigen PvdA. Vooral nieuw toegetreden partijleden bleken gevoelig voor de kritiek op de raadsplannen, en zij begonnen openlijk te twijfelen aan de wenselijkheid ervan. Dit tot groot ongenoegen van Berger, voor wie het project een prestigekwestie was. Met wisselend succes probeerde hij zijn partijgenoten te overtuigen, en hoewel het plan uiteindelijk door de gemeenteraad zou worden goedgekeurd, was de kwestie tekenend voor de veranderende verhoudingen binnen de gehele PvdA.

In de loop van de jaren zestig liet in de PvdA een nieuwe generatie politici - bekend als 'Nieuw Links' - steeds nadrukkelijker van zich horen, totdat zij uiteindelijk het partijbeleid geheel overheerste. Centraal stonden daarbij openheid en polarisatie - vooral de confrontatie met de Katholieke Volkspartij werd niet geschuwd - , meer samenwerking met andere progressieve partijen, zoals Democraten '66 en de Politieke Partij Radikalen, en een kritischer houding inzake de buitenlandse politiek, onder meer ten aanzien van de Verenigde Staten. Dit leidde ertoe dat vele oudere PvdA-leden vervreemd raakten van hun partij. Onder hen was ook Berger. Uiteindelijk besloot hij dan ook de PvdA met pijn in het hart de rug toe te keren. In februari 1971 trad hij toe tot Democratisch Socialisten '70 (DS'70), een partij waarin meer dissidente PvdA'ers hun toevlucht hadden gezocht.

Bij de verkiezingen van 1971 stond Berger, hoewel de meest ervaren bestuurder, 'slechts' derde op de lijst voor DS'70. Lijsttrekker werd - mede vanwege de naamsbekendheid van diens vader - de politiek onervaren W. Drees jr. Toch werd de grote winst die de nieuwe partij bij de verkiezingen behaalde door de media voor een deel toegeschreven aan de overstap van de populaire Berger. De partij kwam onmiddellijk met acht zetels in de Tweede Kamer en nam met twee ministers en twee staatssecretarissen deel aan het eerste kabinet-Biesheuvel (1971-1972). Berger werd weliswaar gepolst voor een ministerpost, maar hij bedankte. Liever leidde hij de DS'70-fractie in de Tweede Kamer, in de hoop op die manier zijn stempel te kunnen drukken op de politieke koers van de partij.

Na ontslag te hebben genomen als burgemeester van Groningen werd Berger op 11 mei 1971 voor de derde maal lid van de Tweede Kamer; twee maanden later werd hij fractievoorzitter. Niettemin bleef hij in het noorden van het land wonen; vanaf 1971 in Paterswolde. De laatstgenoemde functie vervulde hij weliswaar met veel gedrevenheid, maar hij was niet altijd even gelukkig in zijn optreden. Zo riskeerde Berger in mei 1972 een breuk met het kabinet door zonder medeweten van DS'70-ministers Drees jr. en jhr. M.L. de Brauw een brief aan minister-president B.W. Biesheuvel te sturen, waarin hij aandrong op invoering van een beheerste prijs- en loonpolitiek om zo de inflatie aan te pakken. De meningen binnen coalitie en kabinet over de aanpak van de inflatie waren verdeeld, en Bergers eigenmachtige optreden verslechterde de sfeer in de ministersploeg.

De dagen van het eerste kabinet-Biesheuvel waren toen overigens al geteld. Op 18 juli 1972 dienden de bewindslieden van DS'70, die toch al sceptisch waren over het behoudende loon- en prijsbeleid, hun ontslag in na onenigheid over de bezuinigingen op hun departementen. Voor Berger kwam dit nieuws als een volslagen verrassing, maar dat kwam mogelijk ook doordat hij op de bewuste avond van de breuk niet bereikbaar was geweest; volgens ingewijden omdat hij bij een vriendin was. Zijn eerste reactie maandagochtend op het slechte nieuws luidde: 'Welke klootzak heeft dat op zijn geweten?' (Vingerling en Schouten, 171).

Na de val van het kabinet veranderde Bergers positie binnen de fractie ingrijpend. Hoewel hij nog veel steun genoot van verschillende partijcoryfeeën nam Drees jr. op 14 mei 1973 het fractievoorzitterschap over. Berger was weliswaar weinig ingenomen met zijn degradatie, maar hij stelde zich pragmatisch op. Volgens zijn vrouw trad hij terug om herrie in de jonge partij te voorkomen. Langzaamaan ontstond er binnen de fractie echter ontevredenheid over de koersbepaling van Drees jr.: DS'70 zou te links zijn en zich te weinig als een gematigde hervormingspartij profileren. Bovendien was Drees jr. weinig geliefd binnen zijn fractie. Een opeenstapeling van meningsverschillen en incidenten deed Berger, samen met drie anderen, op 1 april 1975 ertoe besluiten de Kamer te verlaten. Na zijn vertrek aanvaardde hij een aanstelling als directeur van het Garantie Instituut Woningbouw in Rotterdam. In de actieve politiek zou hij niet meer terugkeren. Hij overleed niet lang daarna, in 1978, op 59-jarige leeftijd aan een hartstilstand.

'Ik ben een objectenjager', aldus Jan Berger in een interview in 1971 (Jansen van Galen en Tamboer). Hij schuwde tijdens deze spreekwoordelijke jacht de confrontatie niet, zoals onder meer bleek uit zijn vertrek uit de PvdA. Tegelijkertijd waakte hij voor een al te polariserende stellingname. Indien hij ook via de middenweg zijn doel kon bereiken, dan vermeed hij die niet. Deze opstelling, tezamen met zijn aandeel in de totstandkoming van de AOW en de stedelijke ontwikkeling van Groningen, maakt Berger tot een vooraanstaande vertegenwoordiger van de naoorlogse sociaal-democratie in Nederland.

P: Behalve enkele ambtelijke rapporten verscheidene artikelen in Socialisme en Democratie (1952-1967).

L: Interview door John Jansen van Galen en Kees Tamboer, in Haagse Post, 1-9-1971; J.H. Scheps, Kink in de kabel. Scheuring en polarisatie PvdA-DS'70 (Apeldoorn 1972); Willem Drees [jr.], Gespiegeld in de tijd. De nagelaten autobiografie. Bezorgd door J. Marijke Drees [e.a.] (Amsterdam 2000); Luuk Hajema, De glazenwassers van het bestuur. Lokale overheid, massamedia, burgers en communicatie. Groningen in landelijk perspectief, 1945-2001 (Groningen 2001); Stad van het Noorden. Groningen in de twintigste eeuw. Onder red. van Maarten Duijvendak en Bart de Vries (Assen 2003); H. Vingerling en C.C. Schouten, Democratisch Socialisten '70. Nevenstroom in de sociaal-democratie? (Rotterdam 2003).

I: Foto uit privé-bezit [Berger als burgemeester van Groningen in 1967].

Martin Timmermans


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 6
Laatst gewijzigd op 12-11-2013