Boer, Feike de (1892-1976)

 
English | Nederlands

BOER, Feike de (1892-1976)

Boer, Feike de, ondernemer en bestuurder (Goingarijp 17-1-1892 - Amsterdam 15-8- 1976). Zoon van Rients [Feikes] de Boer, veehouder en Tweede-Kamerlid, en Aaltje [Tjommes] Elzinga. Gehuwd op 16-8-1919 met Aagot Vestesen (1888-1960). Uit dit huwelijk werden 2 dochters geboren. Na haar overlijden op 5-4-1962 gehuwd met Helene Kettner (1902-1968). Dit huwelijk bleef kinderloos.

afbeelding van Boer, Feike de

Tot zijn zesde jaar kende de boerenzoon Feike de Boer geen woord Nederlands en sprak hij slechts Fries. In een dorpje van nog geen tweehonderd inwoners, gelegen tussen het Snekermeer en de Goëngarijpster Poelen, bracht hij zijn jeugd door. Hij was de oudste van vier broers. Thuis werd hem vroeg afgeleerd om te denken in standsverschillen. Toen hij met pensioen ging, vertelde hij aan een journalist over de democratische instelling van zijn ouders: 'Wij aten met ons gezin van zeven mensen, twee meiden en twee knechts uit dezelfde pan, dezelfde aardappelen. Onze losse hooiers waren allemaal sociaal-democraten in die tijd. En ik moest het als jongen heus niet wagen brutaal te zijn tegen een arbeider, want dan zou mijn vader er op slaan' (Het Parool, 19-12-1957).

Feikes vader was in het dorp een ambitieus man, die opklom van boer naar fabrieksdirecteur. In de jaren twintig zou hij een tijdlang lid zijn van de Tweede Kamer als vertegenwoordiger van de Plattelandersbond. Hij stimuleerde zijn oudste zoon om door te leren. Terwijl de schoolkameraden na het lager onderwijs in het boerenbedrijf belandden, werd Feike naar de 'Franse School'- de MULO - gestuurd, een tweejarige opleiding te Joure. Hierna bezocht hij de vijfjarige HBS, eerst twee jaar in Sneek en daarna in Deventer, omdat zijn vader daar directeur was geworden van een zuivelfabriek. Na zijn eindexamen werd hij in 1910 toegelaten als adelborst aan het Koninklijk Instituut voor de Marine in Den Helder. Toen deze opleiding was afgerond, vertrok hij in 1913 als luitenant in actieve dienst met het fregat 'H.M. Koningin Regentes' naar Nederlands-Indië. Wegens het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog voer hij vierenhalf jaar lang op dit schip in de Indische archipel rond.

Onmiddellijk na zijn terugkeer naar Nederland in 1919 verliet De Boer de marine en stapte hij over naar een werkkring op het vasteland bij de koopvaardij. Hij werd - op 27-jarige leeftijd - onderdirecteur van de Stoomvaartmaatschappij 'Nederland' met standplaats Batavia. In hetzelfde jaar trouwde hij met Aagot Vestesen, een vier jaar oudere vrouw uit Denemarken. Het echtpaar kreeg twee dochters; de eerste werd geboren in 1922 en de tweede in 1926. In 1927 werd De Boer benoemd tot directeur van de 'Nederland'. Tijdens zijn verblijf in Indië toonde hij zich betrokken bij de politiek. Hij had zitting in het hoofdbestuur van de Vaderlandsche Club, een politieke pressiegroep die onder Europeanen propaganda maakte voor handhaving van het Nederlandse gezag in de archipel.

De Boers volgende promotie was overplaatsing in de functie van directeur naar Amsterdam in 1934. Hier werd hij belast met het personeelsbeleid en de civiele dienst op de vloot. Als nieuweling handhaafde hij zich goed binnen de gesloten kaste van de Amsterdamse rederswereld. Hij onderscheidde zich door een krachtig leiderschap, waarbij hij strengheid wist te combineren met souplesse en humor. Bovendien beschikte hij over een goede talenkennis. Naast Frans, Duits en Engels sprak hij vlot de Scandinavische talen, Italiaans en Maleis. Spoedig verwierf hij een opvallend aantal commissariaten in de scheepvaartwereld. In dezelfde periode reisde hij voor zijn werk door Europa, Azië en Afrika. Tijdens vakanties ging hij met zijn gezin uit zeilen.

Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was De Boer voorzitter van de Scheepvaartvereniging-Noord (SVN), waarin de werkgevers in het Amsterdamse haven- en scheepvaartbedrijf waren georganiseerd. Toen het Rijkscommissariaat van Seyss-Inquart in het kader van de gelijkschakeling tot de liquidatie van alle niet-commerciële verenigingen overging en het voortbestaan van de SVN werd bedreigd, bewerkstelligde De Boer de aansluiting van de Scheepvaartvereniging bij de - door de Duitsers geprotegeerde - landelijke bedrijfsorganisatie, de 'Organisatie-Woltersom'. 'Hierdoor is het mogelijk geworden', meldde het jaarverslag van de SVN van 1945, 'het apparaat onzer vereniging en haar bezittingen vrijwel ongeschonden uit de handen van de bezetter en zijn trawanten te redden'.

Tijdens de eerste twee bezettingsjaren speelde De Boer een belangrijke rol in de Amsterdamse afdeling van de Nederlandsche Unie. Hij fungeerde als plaatsvervanger voor het geval één van de leden van de landelijk leiding uit zou vallen. In die periode is hij tweemaal door de Duitsers gearresteerd. De eerste maal op 10 januari 1941 wegens de beschuldiging van verzetsactiviteiten in de Amsterdamse haven. Na twee weken werd hij vrijgelaten, omdat de Duitsers geen bewijzen voor hun verdenkingen hadden gevonden (De Roever, 143). Op 4 mei 1942 werd hij opnieuw gearresteerd en daarna overgebracht naar het gijzelaarskamp in Sint-Michielsgestel. Daaruit werd hij na negen dagen vrijgelaten, omdat hij onmisbaar werd geacht voor een ordelijke gang van zaken in de Amsterdamse haven (De Roever, 184). In die korte periode hadden de kampbewoners hem uitverkoren tot leider van de interne organisatie van het gijzelaarsleven (Jansens, 46). Hij nam deel aan de politieke discussies en voelde zich, als zoveel gijzelaars, aangetrokken tot het personalistisch socialisme. Hij sloot er vriendschap met de sociaal-democratische oud-wethouder B.C. Franke. In kringen van het politieke verzet in Amsterdam genoot Franke van alle socialistische gemeentebestuurders het hoogste prestige. Mede door gesprekken met hem raakte De Boer ervan overtuigd dat 'het verstokte liberalisme' van vóór de oorlog ingeruild moest worden tegen een 'compromis van socialisme en liberalisme' (Coll. Mr. D.U. Stikker, ds. 27/29, map 'Gedachtengangen', NA).

Al vroeg in de oorlog was De Boer betrokken geraakt bij illegaal werk. Als directeur van de 'Nederland' behoorde hij tot de reders die extra geld uitkeerden aan de gezinnen van zeelieden die buitengaats vertoefden en onder bevel stonden van de Nederlandse regering in Londen. In april 1941 verboden de Duitsers deze betalingen. Uit de behoefte deze gezinnen toch te steunen, ontstond het Zeeliedenfonds, dat opging in het Nationaal Steunfonds, de 'financier van het verzet'.

Hierdoor kwam De Boer in contact met het Nationaal Comité, de landelijke leiding van het politieke verzet. Regelmatig overlegde hij met de verzetsleiders, onder wie W. Drees, L. Neher en J. Oranje, over de toekomst van de hoofdstad. Naar het oordeel van De Boer diende de politieke elite haar visie op de economische positie van Amsterdam te wijzigen. De centrale aandacht moest verlegd worden van marktplaats voor koloniale producten naar doorvoer van goederen en industrialisering.

Begin oktober 1944 zwichtte De Boer, na enige weken van aarzeling, voor de druk van de landelijke verzetsleiding - inmiddels geformaliseerd tot het College van Vertrouwensmannen - om na de bevrijding op te treden als burgemeester van Amsterdam, als opvolger van de collaborateur E.J. Voûte. De Boers voorwaarde was dat dit slechts een paar maanden zou duren. Hij wilde zo spoedig mogelijk weer aan de slag bij zijn eigen bedrijf. Na zijn aanwijzing tot waarnemend burgemeester nam De Boer contact op met Franke, die begin 1941 was afgezet als wethouder van Volkshuisvesting en Openbare Gezondheid. Samen formeerden zij het eerste naoorlogse 'noodcollege' van B en W.

De formatie stond in het teken van een 'verlinksing' in het politieke krachtenveld. Door de contacten gelegd in de Nederlandsche Unie en in Sint- Michielsgestel hadden de niet-sociaal-democratische wethouders een grotere sympathie voor de sociaal-democratie ontwikkeld dan hun geestverwanten in de jaren dertig hadden gehad. Dat gold ook voor de nieuwe burgemeester. De Boers houding was aanmerkelijk progressiever dan die van zijn 'niet-foute' voorganger, de na de Februari-staking ontslagen en begin 1945 overleden oud-burgemeester W. de Vlugt.

Tien maanden - men sprak van de '300 dagen' - was De Boer burgemeester. Zijn ambtsperiode stond in het teken van de wederopbouw en werd gekenmerkt door een reeks snelle successen. Tijdens de eerste vergadering van de tijdelijke gemeenteraad, op 21 november 1945, kon hij al bogen op het herstel van de toegang tot het Noordzeekanaal bij IJmuiden en op vitale reparaties in de door de Duitsers verwoeste haven. Ook het herstel van het gehavende Schiphol ging vlug: in oktober 1945 waren er alweer 475 toestellen geland en 460 vertrokken. Bij zijn afscheid, op 27 februari 1946, mocht De Boer in de raad bekendmaken dat koningin Wilhelmina aan Amsterdam ter herdenking van de Februaristaking van 1941 het recht had verleend, de wapenspreuk 'Heldhaftig, Vastberaden, Barmhartig' te voeren.

De Boer bestuurde de stad als een directeur van een groot bedrijf. Hij opereerde zonder plichtplegingen, decorum of ambtelijke taal. Net als op de rederij werd zijn stijl gekenmerkt door de paradox van jongensachtige vlotheid enerzijds en autoritair optreden anderzijds. Robuust en luid sprekend met een duidelijk Fries accent, buitenshuis altijd gehuld in een Amerikaanse legerjas en de handen diep in de zakken: 'Een ijzeren kerel met een daverende lach, die struis door de gehavende stad stapte en bevelen gaf aan ambtenaren als een generaal op inspectie' (De Tijd, 17-1-1957). Talloze anekdotes deden hierover de ronde. Hij kwam steeds op de fiets naar het stadhuis, weigerde zijn jas aan de bode te geven - 'Man, dat kan ik zelf wel' (Roegholt, 16) - en verzocht zijn wethouders af en toe 'niet zo te ouwehoeren'. Ook waren zijn eerste woorden bij de officiële ontvangst ten stadhuize op 7 mei 1945: 'Waar kan ik hier piesen?' (Arnoldussen, 41).

Na zijn afscheid als burgemeester was De Boer nog slechts een halfjaar directeur van de Stoomvaartmaatschappij 'Nederland'. Op 10 september 1946 nam hij ontslag, omdat hij bij KB benoemd was in de Commissie-Generaal die namens de regering een oplossing moest vinden in het conflict met de Republiek Indonesië. Naast hem hadden oud-premier W. Schermerhorn als voorzitter en de katholieke parlementariër Max van Poll in deze commissie zitting. Gedrieën hadden zij de rang van minister. De Boer was aangetrokken als een 'neutraal' - niet uitgesproken partijgebonden - commssielid. Hij werd geacht het ondernemersstandpunt te verwoorden.

Het overleg in de periode september - november 1946 leverde de overeenkomst van Linggadjati op. Nederland erkende het gezag van de Republiek over Java, Madoera en Sumatra, mits zij deelstaten zouden vormen van een federale unie met het moederland. Dit akkoord stuitte op verzet in het Nederlandse parlement. In de Tweede Kamer kreeg het in december 1946 een interpretatie toegekend (het 'aangeklede Linggadjati') waarin de suprematie van Nederland binnen de federale unie werd onderstreept. De Boer stemde in met deze manoeuvre, omdat hij zich vereenzelvigde met de belangen van de Indische ondernemers.

De Nederlandse 'aankleding' van Linggadjati werd ondubbelzinnig afgewezen door de Indonesische onderhandelaars. Omdat de commissieleden Schermerhorn en Van Poll toch tot overeenstemming wilden komen, wisten zij de Nederlandse regering over te halen om deze interpretatie los te laten. Hierop werd op 25 maart 1947 de oorspronkelijke overeenkomst (het 'naakte Linggadjati') geratificeerd. Maar de handtekening van De Boer ontbrak. Omdat zijn collega's naar zijn oordeel zich te inschikkelijk hadden opgesteld, was hij kort voordien boos uit de Commissie gestapt. Schermerhorn en Van Poll hadden in zijn ogen 'een ernstige nederlaag' aan de Nederlandse politiek bezorgd (Bank, 276).

In deze hachelijke situatie heeft De Boer zich bij de bepaling van zijn standpunt niet kunnen onttrekken aan de conservatieve slogan 'Indië verloren, rampspoed geboren'. In politiek opzicht is hij levenslang een volbloed liberaal gebleven. Zijn in oorlogstijd opgedane sympathie voor het socialisme was weggeëbd tijdens 'de kater van de bevrijding', toen in heel Nederland de doorbraakidealen wegzakten. Na zijn weinig succesvolle optreden in de Commissie-Generaal trok hij zich voorgoed terug uit de actieve politiek en concentreerde hij zich voortaan op het ondernemerschap.

Sindsdien was hij directeur van de NSDM, destijds het grootste scheepsbouwbedrijf van Nederland. Onder zijn leiding werd het herstel van de scheepsbouw en -reparatie in Amsterdam met kracht aangepakt en kwam deze bedrijfstak opnieuw tot bloei. Bovendien ijverde De Boer voor verbetering van de IJ-oeververbindingen. Ook na zijn pensionering op 65-jarige leeftijd in 1957 zette hij zich hiervoor in als voorzitter van de Vereniging van bedrijven Amsterdam- Noord en als voorzitter van de Stichting IJmond. Voorts werkte hij aan de stadsvernieuwing als bestuurder van de Stedenbouwkundige Raad. Kort vóór zijn tachtigste verjaardag kreeg hij een lichte hartaanval. Hij overleed, 84 jaar oud, in 1976.

Verdriet is De Boer in de privé-sfeer niet bespaard gebleven. Hij is tweemaal getrouwd geweest en werd tweemaal weduwnaar. Zijn eenzaamheid en persoonlijk leed heeft hij overwonnen door tot aan zijn dood hard te blijven werken. Feike de Boers belangrijkste verdienste ligt hierin dat hij Amsterdam kalm en doortastend heeft geloodst door de eerste naoorlogse maanden van onevenwichtigheid en verwarring.

A: Persdocumentatie betreffende Feike de Boer en een memorandum van De Boer van 21-1-1949 over de voorgeschiedenis van zijn benoeming als burgemeester in het Stadsarchief Amsterdam.

L: Behalve necrologieën o.a. door Evert Werkman, in Het Parool, 20-8- 1976, in NRC Handelsblad, 20-8-1976 en in de Volkskrant, 1-9-1976: J.W. de Roever, De 'Nederland' in de Tweede Wereldoorlog(Amsterdam 1951); Het dagboek van Schermerhorn. Geheim verslag van prof.dr.ir. W. Schermerhorn als voorzitter der Commissie-Generaal voor Nederlands-Indië, 20 september 1946 - 7 oktober 1947. Uitg. door C. Smit (2 dln.; Groningen 1970); Richter Roegholt, Amsterdam in de 20e eeuw. II: 1945/70 (Utrecht [etc.] 1979); Jan Bank, Katholieken en de Indonesische Revolutie (Baarn 1983); Herman de Liagre Böhl en Guus Meershoek, De bevrijding van Amsterdam. Een strijd om macht en moraal (Zwolle 1989); Saskia Jansens [e.a.], Een ruwe hand in het water. De gijzelaarskampen Sint-Michielsgestel en Haaren (Amsterdam 1993); 'Een ambtenaar wacht af. De onstuimige opkomst van Amsterdams burgemeester De Boer', in Paul Arnoldussen en Albert de Lange, Finale mei. Het einde van de oorlog in Nederland (Amsterdam 1995) 40-55; M.D. Bogaarts, De periode van het kabinet-Beel, 3 juli 1946 - 7 augustus 1948. Band D-1: Nederlands-Indië (Nijmegen 1995).

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 169.

H. de Liagre Böhl


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 6
Laatst gewijzigd op 12-11-2013