Mulder, Willem Johannes Maria (1875-1936)

 
English | Nederlands

MULDER, Willem Johannes Maria (1875-1936)

MULDER, Willem Johannes Maria, rooms-katholiek priester en historicus (Amsterdam 12-5-1875 - Amsterdam 17-10-1936). Zoon van Jacobus Henricus Mulder, commissionair in effecten, en Theresia van den Wollenberg.

afbeelding van Mulder, Willem Johannes Maria Willem Mulder groeide samen met een drie jaar oudere broer op aan de Amsterdamse Keizersgracht in een welgesteld rooms-katholiek gezin. Kunst, cultuur en muziek namen er een belangrijke plaats in. Vanaf zijn twaalfde speelde Willem piano, een passie die hij zijn leven lang zou behouden. Geschiedenis trok hem eveneens. In 1890 deed zijn vader zijn effectenkantoor van de hand en verhuisde het gezin naar Nijmegen. Kort tevoren was Willem al in Amsterdam onder leiding van een privé-leraar aan de humaniorastudie begonnen. Deze zette hij voort aan het St. Dominicuscollege in Nijmegen.

Tegen de verwachting van zijn dominicaner leraren in trad Mulder op 26 september 1894 in bij de jezuïeten in het klooster Mariëndal in Grave. Hier legde hij op 27 september 1896 de eerste geloften af. De tonsuur en de ordines minores ontving hij op 19 juni 1898 van de bisschop van 's-Hertogenbosch. Daarop verhuisde Mulder in september 1898 naar het Filosofisch College H. Joannes Berchmans in het West-Brabantse Oudenbosch voor een driejarige cursus in de filosofie. Na afronding hiervan werd Mulder overgeplaatst naar het St. Willibrorduscollege in Katwijk aan den Rijn. Van hieruit studeerde hij vanaf 1 oktober 1901 aan de Rijksuniversiteit te Leiden Nederlandse letteren, met als hoofdvak geschiedenis. Op 7 juli 1905 behaalde Mulder het doctoraal in de Nederlandse letteren. Vanaf 1906 volgde hij aan het theologisch college 'Canisianum' in Maastricht de theologische studie (cursus maior).

Tegelijkertijd werkte Mulder onder leiding van de Leidse hoogleraar in de Vaderlandse Geschiedenis, P.J. Blok, aan zijn proefschrift over Dietrich von Niehem. Zijne opvatting van het concilie en zijne kroniek, waarop hij op 18 april 1907 promoveerde. Met dit onderwerp begaf Mulder zich op het terrein van het conciliarisme, een thema dat hem zou blijven boeien. De priesterwijding volgde twee jaar later, op 26 augustus 1909, door de bisschop van Roermond. In 1910 ten slotte sloot hij de theologische studie af met het 'grote jezuïetenexamen'.

Na zijn theologiestudie keerde Mulder terug naar het St. Willibrorduscollege in Katwijk aan den Rijn om er Nederlands en geschiedenis te doceren. Hij kwam hierdoor nauwelijks aan onderzoek toe. In september 1912 vertrok hij voor zijn derde, afsluitende noviciaatsjaar (: tertiaat) voor tien maanden naar het Saint Beunos College in het Ierse Tullamore, opgelucht om even het gejaagde leraarsambt achter zich te laten. Ierland werd voor hem een openbaring. Hield Mulder het eerst nog voor een der minst beschaafde landen van Europa, al snel zag hij de Ieren als het 'zedelijkste en reinste volk ter wereld' ('Uit het groene Erin', in Studiën 82 (1914) I, 48). Hij genoot tijdens de wandelingen van de ongereptheid, de volkomen stilte en de tedere schoonheid van het land. Het was een gelukkige tijd, die zorgde voor een levenslange fascinatie voor het Ierse volk en land.

Na terugkomst in Nederland werd Mulder leraar Nederlands op het St. Canisiuscollege in Nijmegen. In deze stad legde hij op 2 februari 1914 de aan de jezuïeten eigen 'vierde gelofte' af. In 1920 verhuisde hij naar Amsterdam om er op het St. Ignatiuscollege Nederlands en geschiedenis te doceren. Mulder wilde in zijn geschiedenisonderwijs geen dorre opsomming van feiten geven, maar levendig en beschouwend zijn. Hoewel overdracht van kennis belangrijk was, zouden leerlingen volgens hem in de geschiedenis karakters kunnen vinden die hun zedelijke en godsdienstige overtuigingen konden versterken.

Vanaf 1 oktober 1923 werd Mulder, na toestemming van de provinciaal, hoogleraar kerkelijke geschiedenis van de Middeleeuwen en Nieuwere tijden in de faculteit der Godgeleerdheid aan in datzelfde jaar opgerichte Roomsch Katholieke Universiteit te Nijmegen. Tegelijkertijd bekleedde hij de leerstoel algemene en vaderlandse geschiedenis der Middeleeuwen in de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte; daarbij werd hij directeur van het Instituut van Middeleeuwse Geschiedenis. Mulder verhuisde terug naar Nijmegen, waar hij zijn intrek nam in de pastorie van de St. Jozefkerk.

Mulder bleek een goed docent. Zijn toewijding, plichtsbesef en bijna moederlijke zorg voor studenten - eigenschappen die hem de bijnaam 'Tante Mina' opleverden - gingen gepaard met een strenge scholing in de methodiek van het vak. Niet alleen aan zichzelf, maar ook aan zijn studenten stelde hij hoge eisen. Zij moesten volgens Mulder worden opgeleid tot verdienstelijke katholieke geleerden. Op deze manier konden zij bewust bijdragen aan de emancipatie van het katholieke volksdeel. In de dertien jaar van zijn hoogleraarschap in de letterenfaculteit, studeerden er in totaal zeven studenten af in de middeleeuwse geschiedenis. Vijf historici zouden bij hem promoveren.

Volgens Mulder bood vooral de studie van de Middeleeuwen mogelijkheden, omdat dit naar zijn idee dè katholieke eeuwen bij uitstek waren. Bovendien werd het zo mogelijk 'de legende van het protestantsch karakter onzer natie' te doen verdwijnen (De Maasbode, 30-3-1931). Op deze wijze zag Mulder de Middeleeuwen als 'een te herwinnen Eden' (Vanwaar en waarheen met onze kerkgeschiedenis der Middeleeuwen (1927) 20).

Mulder meende dat God de gebeurtenissen in een onverbrekelijke samenhang naar het eind toe leidde. Hij sprak van een Voorzienigheid die alles 'zoo wel en wijs weet te regelen' ('Geschiedenis als karaktervormend leervak', in Opvoeding en Onderwijs 6 (1914) 421). De geschiedenis was een blijvende gelegenheid om te wijzen op Gods voorzienigheid. Mulder voelde evenwel niets voor een historiografie die overal en altijd zocht naar de hand Gods. Mulders gematigde houding kwam eveneens tot uiting in zijn opvatting over bronnenkritiek. Naar zijn mening moesten oorkondevervalsingen op bedachtzame, weloverwogen wijze worden aangewezen. De hyperkritiek van O. Oppermann ging hem te ver. Deze Utrechtse hoogleraar mediëvistiek zou er daarom - zijns inziens - beter aan doen meer de kardinale deugd van voorzichtigheid te beoefenen dan steeds op jacht te gaan naar vervalsingen.

Mulder had een brede historische belangstelling. Hij publiceerde diverse artikelen, vooral over het conciliarisme, het Grote Westers Schisma van 1378-1417 en Ierland. Als zijn voornaamste werk geldt: Gerardi Magni Epistolae quas ad fidem codicum (1933). Aan deze uitgave van de brieven van de 14de-eeuwse prediker en voorman van de Moderne Devotie, Geert Groote, werkte hij vele jaren; zij zou enkele jaren voor zijn dood verschijnen. Verder had Mulder graag een 'Bibliotheca Universalis Neerlandica' willen uitgeven, een gids voor het vinden van de bronnen voor de Nederlandse Middeleeuwen. Hoewel hij daarvoor materiaal verzamelde, is het nooit tot een uitgave gekomen.

Mulder vond, naast het hoogleraarschap en het rectoraat in 1926/1927, ook nog tijd voor het lidmaatschap van allerlei verenigingen en redacties van tijdschriften. In september 1911 werd hij lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en in 1923 van het Historisch Genootschap te Utrecht. In 1917 werd Mulder gevraagd toe te treden tot de Vereeniging voor de Uitgave van Grotius. Daarnaast had Mulder onder meer zitting in de redactie van het Historisch Tijdschrift (sinds 1923) en van Studia Catholica (sinds 1924). Van eind jaren twintig tot begin jaren dertig schreef hij onder de titel 'Bij het Groene Lampje' op onregelmatige tijden artikelen in De Maasbode.

De gezondheid van Mulder werd door de jaren heen slechter. De oorzaak was waarschijnlijk een hartkwaal. In het academiejaar 1935/1936 moest hij bij herhaling rust nemen. Uiteindelijk zag hij zich genoodzaakt zijn ontslag aan te vragen als hoogleraar. In afwachting daarvan kreeg hij, tijdens een vakantie bij pastoor en collega-historicus W. Nolet in Amsterdam, een 'eerste felle aanval zijner kwaal' (Baader, 313). Na twee maanden verpleging werd hij overgebracht naar het Maria-Paviljoen in Amsterdam. Daar overleed hij in 1936 op 61-jarige leeftijd.

In het maatschappelijk leven toonde Willem Mulder zich gehecht aan 'een zeker decorum en stijlgevende conventie' (Boeren, 176), en ook een hang naar zuiverheid en eenvoud was hem niet vreemd. Af en toe heetgebakerd en enigszins naïef, was hij een optimist en een dichterlijke, beschouwende geest, die weinig op had met feitelijkheden en tijdelijke zaken. Als het op historisch onderzoek aankwam - een terrein waar degelijkheid, plichtsbetrachting en acribie de boventoon voerden - was Mulder een man van het detail. Richtingbepalend in het historisch onderzoek aan de Nijmeegse universiteit was Mulder echter niet. Veeleer kan men hem typeren als een verdienstelijk werker van het eerste uur.

A: Archief-W. Mulder in het Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen. Dossier Mulder in het Archief van de Nederlandse Provincie der Jezuïeten te Nijmegen.

P: 'Lijst met Geschriften' van W. Mulder in het onder L genoemde levensbericht van J.D.M. Cornelissen, pp. 166-169. In het Archief van de Nederlandse Provincie der Jezuïeten bevinden zich zes door Mulder zelf samengestelde banden van zijn publicaties.

L: Behalve necrologieën in o.a. De Maasbode, 18-10-1936; De Tijd, 18-10-1936; De Gelderlander, 19-10-1936; Th. Baader, in Historisch Tijdschrift 15 (1936) 306-314; P.C. Boeren, in Jaarboek der R.K. Universiteit Nijmegen (1936-1937) 176-177; J.D.M. Cornelissen, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1936-1937 (Leiden 1937) 161-169; W. Nolet, in Studia Catholica 12 (1936) 457-458; J. Taal, in Het Schild. Apologetisch Tijdschrift 18 (1936/1937) 271-272: A.E.M. Janssen, 'Geschiedkundig credo in praktijk. Notities over de beoefening van de geschiedenis van het Nederlands katholicisme (inzonderdheid te Nijmegen)', in Archief voor de Katholieke Kerk in Nederland 29 (1987) 118-137; L. Stapper, 'De bibliothecarissen van de Katholieke Universiteit. Zes korte biografische schetsen', in Capita selecta uit de geschiedenis van de Universiteitsbibliotheek Nijmegen … (Nijmegen 1995) 7-21; L.J. Rogier, 'Terugblik', in Katholieke Universiteit Nijmegen 1923-1973. Een documentenboek. Onder red. van A.F. Manning [e.a.] (Bilthoven 1974) 15-47.

I: Jan Brabers, Proeven van eigen cultuur. Vijfenzeventig jaar Katholieke Universiteit Nijmegen, 1923-1998. I: 1923-1960 (Nijmegen 1998) 108 [Mulder in 1923; tekening door Bernard van Vlijmen].

E. Tomassen


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 6
Laatst gewijzigd op 12-11-2013