Kehrer, Johanna Wilhelmina Albertina (1826-1852)

 
English | Nederlands

KEHRER, Johanna Wilhelmina Albertina (geb. Gorinchem 19-10-1826 – gest. Gorinchem 19-12-1852), dichteres. Dochter van Franz Friedrich Wilhelm Kehrer (ca. 1788-?), apotheker, en Elisabeth Sophia Höhnen (1787-1839), winkelmeisje. Johanna Wilhelmina Albertina Kehrer bleef ongehuwd.

Johanna Wilhelmina Albertina (Albertine) Kehrer werd geboren in Gorinchem als jongste dochter in een koopmansgezin met drie kinderen. Haar vader was afkomstig uit Coppenbrügge (Duitsland), haar moeder – ook van Duitse herkomst – kwam uit Zutphen. Albertine had van jongs af aan een zwakke gezondheid, maar was een nieuwsgierig kind en begon al vroeg met dichten. Haar onderwerpen lagen dicht bij haar ervaringswereld. Ze dichtte over vriendschappen, haar tweejarig neefje, de natuur, de seizoenen, reisjes (naar Keulen) en godsdienst. Haar gedicht ‘Aan de toren van de afgebrokene kerk der hervormden in Gorinchem’ is bijvoorbeeld een loflied op deze toren als symbool van vasthoudendheid en kracht: ‘statig en fier heft ge uw spits naar de wolken,/ Reuzige grijze, die de eeuwen belacht!/ Om u verkwijnden geslachten en volken:/ Gij – staat nog daar in steeds jeugdige kracht’ (Gedichten, 11). Zij droeg gedichten op aan onder anderen de schrijvers-predikanten J.J.L. ten Kate, Nicolaas Beets en Bernard ter Haar, die op hun beurt gedichten voor haar maakten.

Net als haar vader was Albertine Kehrer actief in de hervormde kerkgemeenschap van Gorinchem. Daarnaast had ze grote belangstelling voor het maatschappelijk werk van Reveilvrouwen als Petronella Voûte in Asyl Steenbeek, het tehuis voor gevallen meisjes. In 1850 zocht Albertine Kehrer contact met Nicolaas Beets, ‘want ik vrees niet meer te kunnen geloven’, waarna ze een jaar later samen met haar vader een bezoek aan hem bracht (brief van Kehrer aan Beets, 1850). Vanaf dat moment sprak zij Beets op vertrouwelijke toon aan als ‘hooggeachte vriend’. Uit haar brieven aan hem blijkt haar worsteling met het geloof: zij schreef hem over de invloed die zij onderging van een ‘rationalistische vriendin’ en hoopte ‘wat van uw geloof en uw denkbeelden te hebben’ (brief Kehrer aan Beets, 10-9-1851). In haar gedicht aan Beets spreekt zij haar dank uit met de woorden: ‘menig blinddoek hebt gij mij ontnomen’.

Albertine Kehrer overleed in 1852 op 26-jarige leeftijd in haar geboortestad Gorinchem, volgens haar zuster Mathilda na ‘een langdurige, smartelijke ziekte’. Stadgenoot A.J. van der Aa herdacht haar een jaar later in het tijdschrift Astrea en schetste een verheven beeld van de te jong gestorven dichteres.

Reputatie

De faam van Albertine Kehrer is gebaseerd op één enkele dichtbundel die in 1853, direct na haar dood, door haar broer werd uitgegeven. De bundel, met een inleiding van Beets en als bijlage de herdenking van Van der Aa uit Astrea, bevat 24 oorspronkelijke en 15 vertaalde dichtstukjes, onder meer van Schiller. Het was bijna haar volledige productie, hoewel een lichtvoetiger gedicht als ‘Wat niet is uit te staan’ er niet in was opgenomen. De bundel was een succes: er verschenen binnen een jaar drie drukken. Aan dit succes had E.J. Potgieter met zijn essay in De Gids van 1853 onbedoeld bijgedragen. In zijn kritische bespreking dreef hij de spot met gedichten als ‘Verlangen’, ‘Zielzucht’, ‘Vertrouwen’, ‘Een sterfbed’. Hij noemde haar ‘een kwekelinge’ van Ter Haar, Ten Kate en Beets en bestempelde hun werk als ‘piëtistische poëzie’. Beets voelde zich aangesproken en schreef een reactie. Daarin citeerde hij uitvoerig de brief die Mathilde Kattenbusch-Kehrer, de zuster van Albertine, hem had geschreven en waarin deze protest had aangetekend tegen ‘de zeer onaangename indruk’ die Potgieters bespreking bij vrienden en kennissen had gewekt. Het beeld van een wereldvreemd, melancholisch en dweepziek meisje, aldus Mathilde Kehrer, is niet juist. Albertine was ernstig, maar beslist niet zwak en lijdend: ‘zij miskende geenszins dit leven, om alleen met het volgende te dwepen’, daar was ook geen aanleiding toe. Verder vond zij Albertines portret in de bundel bijzonder streng: niet in overeenstemming met hoe zij was geweest. Potgieter had dan ook ongelijk met zijn stelling ‘dat de lachjes zelden om die mond hebben gespeeld’. Beets verwerkte haar opmerkingen in zijn reactie op Potgieter en in een brief aan Beets dankte Mathilde Kehrer hem voor zijn ‘overheerlijk stuk’: ‘mijn zus kon zich niet verdedigen, terwijl zij hevig werd aangevallen’ (brief aan Beets, 7-11-1853).

Ook een recensent van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen had weinig op met het piëtistisch karakter van Kehrers gedichten. Toch noemt hij haar stijl krachtig en helder, doorgaans glad en vloeiend. In 2004 nam Gerrit Komrij haar gedichten ‘Verlangen’ en ‘Wat niet is uit te staan’ op in de dertiende druk van zijn Nederlandsche poëzie van de negentiende en twintigste eeuw. Met name in dit laatste gedicht laat Albertine Kehrer zich van een heel andere kant zien dan in haar zogeheten ‘piëtistische gedichten’: ‘Geur van ingemaakte kropsla/ Rijmend proza; slappe thee;/ vorken met een haringsmaakje/ op een uitgezocht diner/ […] En in ’t eind: de lof der zotten/ openlijk u toegebracht’.

Naslagwerken

Basse; Frederiks/Van de Branden; Kobus/De Rivecourt; Lauwerkrans; NNBW; Regt.

Archivalia

  • Regionaal Archief Gorinchem: Burgerlijke Stand, huwelijksakte Mathilda Susanna Wilhelmina Kehrer, nr. 32 (18-8-1846); huwelijksakte Johan Karel Wilhelm Kehrer, nr. 41 (2-6-1852).
  • Universiteitsbibliotheek Leiden: brieven van Albertine Kehrer (1850, 1851), M. Kattenbusch-Kehrer (1853) en F. Kehrer (1854) aan Nicolaas Beets.

    Publicaties

    • Gedichten van Albertine Kehrer, geboren 19 october 1826, overleden 19 december 1852 (Amsterdam 1853).
    • ‘Wat niet is uit te staan’, in: A.J. van der Aa ed., Parelen uit de lettervruchten van Nederlandsche dichteressen,  (Amsterdam 1856) 143-145 [ook in: Lauwerkrans, en in: Gerrit Komrij ed., Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw  (Amsterdam 2004) 359-360].

    Literatuur

    • Henry Riehm, ‘Jaarboekjes voor het jaar 1850’, De Gids (1850) 196-231, vooral 201.
    • A.J. van der Aa, ‘De jeugdige dichteres Johanna Wilhelmina Albertine Kehrer’, Astrea (1853) [ook in: Gedichten van Albertine Kehrer, 110-113].
    • E.J. Potgieter, ‘Piëtistische poëzij. Gedichten van Albertine Kehrer’, De Gids (1853) dl. 2, 282-316 [heruitg. in: De werken van E.J. Potgieter, J. C. Zimmerman ed., dl. 15 (Haarlem 1891) 1-42].
    • Nicolaas Beets, ‘Bevoegde kritiek? Brief aan den heer E.J. Potgieter over zijn opstel in “de Gids” getiteld “Piëtistische Poëzie”’, De Recensent (1853) [heruitg. in: Idem, Everhardus Johannes Potgieter: persoonlijke herinneringen (Haarlem 1892) 63-98].
    • Vaderlandsche Letteroefeningen (1854) dl. 1, 34-39 [recensie].
    • T. Streng, Geschapen om te scheppen? (Amsterdam 1997) 117.

    Illustratie

    Litho, door anonieme kunstenaar. Uit: Kehrer, Gedichten (1853).

    Redactie

Biografienummer in 1001 Vrouwen: 729

laatst gewijzigd: 21/08/2017

De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.