Leer, Maria (1788?-1866)

 
English | Nederlands

LEER, Maria (geb. Edam 20-6-1788? – gest. Leiden 3-7-1866), leidster van de sekte der Zwijndrechtse Nieuwlichters. Dochter van Pieter Jansse Leer (gest. 1794) en Anna Geertruy Gunthers (gest. 1796). Maria Leer leefde vanaf 1817 samen met Stoffel Muller (1771-1833), turfschipper. Uit deze verbintenis werd 1 dochter geboren.

Maria Leer was het vijfde van zes kinderen in een luthers gezin en groeide op in Edam. Haar vader kwam uit Holsteyn, haar moeder uit Quackenbrück in Hannover. Na de dood van haar vader dreef Maria’s moeder een kleine nering, maar toen zij stierf werden Maria en haar minderjarige broers opgenomen in het Arme-Weeshuis van Edam. Maria leerde hier ‘vrouwelijke verrichtingen’ zodat ze later als dienstbode aan het werk zou kunnen gaan, maar kreeg ook les in rekenen, lezen en schrijven. Op 6 november 1806 deed ze belijdenis in de Nederlands Hervormde Kerk. Later was ze lovend over de godsdienstige opvoeding door de weeshuisvader en door dominee Boomkamp, maar liet ze zich negatief uit over de moeder van het weeshuis, die levensmiddelen en zeep van de weeskinderen verduisterd zou hebben. Aldus D.N. Anagrapheus, pseudoniem van Louise Sophie Blussé, die in 1892 een biografie publiceerde, gebaseerd op Leers nagelaten herinneringen. 

Op 3 mei 1808 verliet Maria Leer het weeshuis en ging werken als dienstbode. Uit haar eerste dienstjes werd zij ontslagen omdat zij haar werkgevers de les las over hun laksheid in religieuze zaken. Zij vestigde zich vervolgens als naaister in Amsterdam, waar zij in haar vrije uren ‘vrome bijeenkomsten’ bijwoonde. In 1817 ontmoette ze de schipper Stoffel Muller, die het plan had opgevat een apostolische broederschap te stichten in de geest van de eerste christengemeente. ‘Al wat die man zei trok haar aan’, vermeldt haar biografe (Anagrapheus, 39). Ze negeerde de waarschuwingen van haar predikant en sloot zich bij zijn gezelschap aan. Per schip vertrokken zij naar Waddinxveen. Muller was officieel getrouwd, maar omdat zijn vrouw (en kinderen) zijn religieuze opvattingen niet deelden, voelde hij zich vrij een nieuwe verbintenis aan te gaan.

De Christelijke Broederschap

Op het moment dat Maria Leer en Stoffel Muller in Waddinxveen aankwamen, werd daar juist een van hun geloofsvrienden begraven. De weduwe van de overledene wees hen aan als voorgangers in de stoet en bij het begrafenismaal. De dag na de begrafenis sloten Maria en Stoffel met twee andere echtparen een verbond. Dit wordt beschouwd als het begin van de Christelijke Broedergemeente. De weduwe had Maria en Stoffel in een droom gezien ‘als Adam en Eva in de Hof van Eden’, waardoor de aanwezige broeders en zusters hen uitriepen tot ‘het eerste paar van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde’ (Marang, 52). De leiders van de Broederschap reisden daarna door naar Puttershoek.

Maria Leer en Stoffel Muller waren niet voor de burgerlijke stand getrouwd en deden geen aangifte van de geboorte van hun dochter Josina. Overeenkomstig het adagium ‘Alles uit God, door God en tot God’ (Romeinen 11:36) erkenden zij de burgerlijke overheid niet. De leden van de Broederschap huwden alleen in tegenwoordigheid van hun gemeente en leefden in gemeenschap van goederen. Zelfs in kleding streefden zij naar gelijkheid: de vrouwen ontwierpen een ‘duffelse buis en broek, zwart baaien jak en rok, en ruw gevormde klompen’ (Anagrapheus, 182). Al deze nieuwlichterij veroorzaakte onrust en ergernis onder de omwonenden: de leden van de Broederschap werden beschuldigd van landloperij en de lokale overheid dwong hen te verhuizen. Toen zij daar geen gehoor aan gaven, werden sommigen – onder wie Maria Leer en Stoffel Muller – in hechtenis genomen. In 1820 werden zij veroordeeld tot een jaar gevangenschap wegens belediging van het gerechtshof en de koning. Tijdens haar detentie in het Sint Joris Gasthuis te Dordrecht liet Maria Leer zich uitschrijven als lidmaat van de Nederlands Hervormde kerk.

Toen Maria Leer en Stoffel Muller vrij kwamen, probeerde de Broederschap in rustiger vaarwater te komen. De leden meldden hun gemeenschappelijke huishoudens aan bij de burgerlijke stand om niet meer van landloperij beschuldigd te worden. Via de Leidse hoogleraar Tydeman regelden ze dat de mannelijke leden van de Broederschap vervangende dienstplicht mochten vervullen (Marang 119). En op 20 april 1823 lieten zij in een officiële akte de gemeenschap van goederen schriftelijk vastleggen. In de strenge winter van 1822-1823 verzorgde de Broederschap bovendien soepuitdelingen voor de omwonenden, waardoor de tegenstand van de omwonenden verdween en de leefgemeenschap groeide (Marang, 94). In deze tijd verhandelden Maria Leer en Stoffel Muller per turfschip zwavelstokjes tot in het Duitse Ruhrgebied. Hiermee voorzag de Broederschap in het gemeenschappelijk levensonderhoud. In 1829 kocht de groep een scheepswerf in Zwijndrecht waar veel leden heen verhuisden. Een jaar later sloot de Rotterdamse chocoladefabrikant Mets zich aan en verplaatste zijn fabriek naar Zwijndrecht. Zo werd de Broederschap vooral bekend als ‘Zwijndrechtse Nieuwlichters’.

Einde van de Broederschap

Omdat er veel nieuwe leden toestroomden en Maria Leer en Stoffel Muller vaak op reis waren, verloren zij hun greep op de gemeenschap. Het principe van de gemeenschap van goederen kwam ter discussie te staan en in juni 1832 werd daarom de akte van 1823 herzien, iets waar Maria Leer volgens haar biografe pas na lange aarzeling en tegen haar zin mee instemde.

Tijdens een van hun handelsreizen – op 3 augustus 1833 – overleed Stoffel Muller. Maria begroef hem te Varik en keerde alleen terug naar Zwijndrecht. Zij hield de leiding over de gemeenschap in Zwijndrecht, maar de leden van de Broederschap die in Mijdrecht woonden, keerden zich tegen haar. Volgens de godsdiensthistoricus Gerardus Pieter Marang was dit te wijten aan haar radicale opstelling: ze hield vast aan het vrije huwelijk en het gemeenschappelijk bezit. In 1834 begon ze een ‘gemeenschappelijk leven’ met broeder Maarten Wulfsen en wilde ze een ‘gemeenschap der vrouwen’ in de Broederschap invoeren (Marang, 135, 139-140). Niettemin ondertekende zij in 1841 de akte die de gemeenschap van goederen omzette in een soort vennootschap. Met de ontbinding van deze vennootschap in 1843 werd de gemeenschap officieel opgeheven. Bij de verdeling van de bezittingen kreeg Maria Leer haar deel van de nalatenschap.

De eerste jaren na de opheffing van de Broederschap woonde Maria Leer in Rotterdam, eerst bij haar dochter Josina, die op 2 december 1848 zou overlijden, later bij vrienden. Overdag ging ze de straat op om zieken en gewonden te verzorgen met zelfgemaakte pleisters en medicijnen. In Dordrecht liet ze omstreeks 1863 de enige foto maken die van haar bekend is. De echtgenote van de fotograaf was spiritistisch medium en ondervond net als de Broederschap veel tegenwerking van de overheid. Maria Leer verdiepte zich in het spiritisme en publiceerde in De Dageraad haar visie op dit fenomeen: zij geloofde niet in een voortbestaan van de persoonlijke geest na de dood.

Van 1860 tot haar dood in 1866 woonde Maria Leer in het Bethlehemhofje te Leiden. Met haar aandeel uit de boedelscheiding van de Broederschap had ze hier een huisje kunnen kopen. Ze bezocht de lezingen van Het Nut en maakte voor een historische tentoonstelling twee poppen in de klederdracht van de ‘Zwijndrechtse Nieuwlichters’. Uit haar aantekeningen uit haar Leidse jaren – waarop haar biografe zich baseerde – blijkt dat ze tot het laatst toe actief bleef en open stond voor allerlei nieuwe denkbeelden. Deze levenshouding verzoende haar met het verlies van haar spaargeld dat door wanbeleid van haar bankier in rook opging. Ze overleed op 3 juli 1866 in haar hofje, ten gevolge van de cholera.

Reputatie

In de biografie van Anagrapheus komt Maria Leer naar voren als een krachtige persoonlijkheid met een sterk rechtvaardigheidsgevoel, bijzonder leergierig en voortdurend begaan met het geestelijk en lichamelijk welzijn van anderen. Soms trok ze een parallel tussen haar positie in de Broederschap en die van Anna Maria van Schurman bij de labadisten en van Anna Lee bij de Amerikaanse shakers. Marang biedt in zijn studie van de Zwijndrechtse Nieuwlichters enig tegenwicht tegen dit zelfbeeld: ‘Zij was ontegenzeggelijk een buitengewone vrouw, krachtig van geest, doortastend in haar optreden, ze had iets mannelijks. Later zullen de scherpe kanten wel wat afgeslepen zijn, maar vooral in de eerste perioden van haar leven werd haar al te grote beslistheid haar noodlot; van schikken wist ze niet, ze was te absoluut, zij sloeg gauw door in hare levendige natuur’ (Marang, 40).

Arthur van Schendel schetst in De Waterman de teloorgang van de Zwijndrechtse Nieuwlichters. Maria Leer staat model voor het romanpersonage Gees Baars: een leidende moederfiguur in de Broederschap, consequent in het veroordelen van geweld en creatief in de harde strijd voor het levensonderhoud.

Naslagwerken

BWPGN; NNBW.

Archivalia

  • Universiteitsbibliotheek Amsterdam: Archief van Zwijndrechtse Nieuwlichters, kopieboeken.
  • Stadsarchief Dordrecht: Archief van Zwijndrechtse Nieuwlichters, toegangsnummer 358.

Publicaties

Maria Leer, ‘Hoe komt men tot de waarheid?’, De Dageraad 16 (1863) 83.

Literatuur

  • D.N. Anagrapheus [ps. van Louise Sophie Blussé], De Zwijndrechtsche Nieuwlichters (1816-1832) volgens de gedenkschriften van Maria Leer (Amsterdam 1892).
  • H.P.G. Quack, ‘De Zwijndrechtsche Broederschap. Godsdienstig communisme in de eerste helft van onze eeuw’, De Gids 56 (1892) 3, 230-264.
  • G.P. Marang, De Zwijndrechtsche Nieuwlichters (Dordrecht 1909).
  • Arthur van Schendel, De waterman (Amsterdam 1933) [roman].
  • G.P. Marang, ‘Nieuw licht over de Zwijndrechtsche Nieuwlichters’, Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis 28 (1936) 129-153.
  • Is.J. Reedijk, De Zwijndrechtsche Nieuwlichters (Zwijndrecht 1938).
  • P.J. Meertens, ‘Maria Leer’, De Vlam 6 (1950) 18, 6-7.
  • Mart Jansonius, ‘Maria Leer’, Nieuwe Rotterdamse Courant, 13 juli 1957.
  • N. van der Blom, ‘Maria Leer groet Erasmus’, Rotterdams Jaarboekje (1962) 247-282.
  • J.W. Becker, Het eeuwige heimwee: chiliasme en sektarisme, een historisch-sociologische studie (Leiden 1976).
  • F. Dijkstra, ‘Maria Leer, een bewoonster van het Bethlehemshofje in Leiden’, De Leidse hofjes 6 (1977) 33-48.
  • B. de Groot, De Zwijndrechtse Nieuwlichters: zoekers van het Koninkrijk Gods (Kampen 1986).
  • E. van der Panne, ‘“En al zijn scheidingen heeft zijn grond in de leugen”. Maria Leer en de Zwijndrechtse Nieuwlichters’, Opstand 1 (1989) 6-11.
  • Anneke van der Velde, De Zwijndrechtse Nieuwlichters in perspectief (Groningen 1990) [onuitgegeven doctoraalscriptie Faculteit der Godgeleerdheid].
  • G.J. Schutte, ‘De Zwijndrechtse Nieuwlichters’, Jaarboek voor de Geschiedenis van het Nederlands Protestantisme na 1800, 8 (Zoetermeer 2000) 113-123.

Illustratie

Foto, ca. 1863. Uit: Schutte, ‘De Zwijndrechtse Nieuwlichters’.

Auteur: Fia Dieteren

Biografienummer in 1001 Vrouwen: 643

laatst gewijzigd: 13/01/2014

De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.