Lannoy, Juliana Cornelia de (1738-1782)

 
English | Nederlands

LANNOY, Juliana Cornelia de (geb. Breda 20-12-1738 – gest. Geertruidenberg 18-02-1782), dichteres. Dochter van Carel Wybrandus de Lannoy (1705-1782), officier in het Staatse leger, en Maria Aletta Schull (1717-1750). Juliana de Lannoy bleef ongehuwd.

Juliana Cornelia de Lannoy groeide op in een officiersgezin. Haar moeder kwam uit een niet onbemiddelde familie met een lange stedelijk-bestuurlijke traditie, haar vader uit een geslacht dat generaties van legerofficiers kende. Carel de Lannoy diende als beroepsmilitair in het Staatse leger. Juliana werd gereformeerd opgevoed. Haar eerste levensjaren bracht zij door in de garnizoensstad Breda. In 1743 verhuisde zij, met haar moeder en haar jongere broertje Adam (1740-1794), naar haar grootouders van moederszijde in Nijmegen. Daar kwam het jaar daarop een tweede broertje ter wereld: Aelbert Anthony.

In de daaropvolgende jaren overleden kort na elkaar Juliana's grootvader (1746), haar grootmoeder, haar broertje Aelbert Anthony (1747) en haar moeder (1750). De elfjarige Juliana werd voorlopig ondergebracht bij familie van haar vader in Zutphen, tot zij in 1752 verhuisde naar Deventer, waar zij bij haar vaders tweede vrouw, Paulina Aleida Putman (1722-1807), ging wonen. Daar kwam Adolf Hendrik (1753-1783) ter wereld, de halfbroer met wie Juliana haar leven lang een hechte band zou hebben. In 1758 vertrok het gezin naar de garnizoensplaats Geertruidenberg, waar vader De Lannoy tot grootmajoor was benoemd. Vanaf 1776 bewoonden ze daar huis 'De Roos' (Markt 46, tegenwoordig een museum). Juliana zou er tot haar dood blijven wonen.

Uit een enkel gedicht van De Lannoy valt op te maken dat zij al vroeg leergierig was en veel las. Uiteraard leerde zij, zoals in die tijd gebruikelijk was voor meisjes uit haar milieu, tekenen en schilderen. Dat deed zij niet onverdienstelijk, getuige een zelfportretje van omstreeks 1755 en een (ongedateerd) op zijde geschilderd bloemstilleven. In de theorie en praktijk van de taal- en dichtkunde werd zij onderwezen door Adamus Christianus Schonck (1730-1774), rector van de Latijnse school in Breda.

Dichtwerken

Het vroegst bekende gedicht van Juliana de Lannoy dateert van 1764: 'Aan Aristus', met wie Schonck is bedoeld. In dat gedicht openbaart zij haar dichterlijke ambities: ''t Besluit is dan gevormd, ik slijp nu slechts mijn zinnen,/om in der muzen gunst op 't spoedigst plaats te winnen' (Van Oostrum, 't Zoet, 40). Twee jaar later debuteerde zij, 27 jaar oud, met Aan myn Geest, een dichtbrief in dialoogvorm, waarin zij een Ik en haar Geest op levendige en ironische toon laat pleiten voor de geestelijke vrijheid van vrouwen en het recht hun leven naar eigen inzicht in te richten. Zij verwerpt daarin de notie dat vrouwen uitsluitend voorbestemd zouden zijn voor de rol van echtgenote en moeder. Dichteres wil zij worden, en de veronderstelling dat vrouwen van nature bevoegd noch bekwaam daartoe zouden zijn wijst zij af als een vooroordeel, zoals zij dat eerder al in 'Aristus' had gedaan. Na positieve reacties op deze eerste publicatie concentreerde De Lannoy zich op wat zij zich kennelijk als levensdoel had gesteld: het bereiken van de top van Nederlands Zangberg, bij voorkeur door het schrijven van treurspelen. Drie schreef ze er: Leo de Groote (1767), het aan Willem V opgedragen De belegering van Haerlem (1770) en Cleopatra, koningin van Syriën (1776). Daarin hield zij zich in grote lijnen aan de geldende regels van het Frans-classicistische drama, terwijl zij er tegelijkertijd haar vrouwelijke personages een prominenter en beslissender rol in gaf dan tot dan toe gebruikelijk was in het genre. Vooral de eerste twee stukken brachten haar veel lof, bekendheid en erkenning en men prees haar om haar krachtige 'manlyke Poëzy' en 'Mannenbrein' (Van Oostrum, Juliana Cornelia, 130).

In 1772 werd De Lannoy als eerste vrouw honorair lid van het Haagse dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlyt’. Tweemaal, in 1774 en in 1782, behaalde zij daar bij de jaarlijkse prijsvraag een zilveren medaille. Goud kreeg zij in 1775 van het Leidse dichtgenootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkreegen’ voor haar lierzang ‘Lof der Heeren Van der Does, Van der Werff, en Van Hout, verdedigers van Leyden’. Met een lierzang aan haar halfbroer Adolf Hendrik won zij bij het Leidse genootschap in 1777 nog eens zilver. Net als in haar treurspelen getuigde De Lannoy, een aanhangster van Oranje, in haar lierdichten van haar vrijheids- en vaderlandsliefde en pleitte zij voor actieve deugdzaamheid ter bevordering van ’s lands welzijn.

Behalve treurspelen en lierzangen schreef Juliana de Lannoy dichtbrieven, religieuze lyriek, hekeldichten (Het gastmaal, 1777) en satirieke poëzie, waaronder enkele zogeheten verrassingssonnetten. Ook hierin stelde zij op lichtvoetige wijze de relatie tussen de seksen en de conventionele beeldvorming over vrouwen en mannen aan de orde. Van de vier sonnetten die bewaard zijn gebleven wordt ‘De onbestendigheid’ uit 1779 het meest geciteerd. Verder schreef zij gelegenheidsgedichten van sociale, politieke of vriendschappelijke aard. In 1776 zond zij de Russische keizerin Catharina II een gedicht waarin zij de loftrompet stak over haar politieke successen en haar steun aan de kunsten en wetenschappen. De vorstin dankte De Lannoy met ‘een schitterend juweel’.

Over contacten van Juliana de Lannoy met andere dichteressen is vooralsnog niets bekend. Bevriend was zij met de dichter Simon van der Waal (1736?-1781), directeur van de Franse jongenskostschool in Geertruidenberg. Verder correspondeerde zij met dichters en schrijvers als Willem Bilderdijk (1756-1831) en Rhijnvis Feith (1753-1824), beiden grote bewonderaars van haar werk.

Na een ernstige ziekte zette zij zich in 1778 aan een verzamelbundel die onder de titel Dichtkundige werken in 1780 verscheen. Met veel eerbetoon en lovende recensies werd deze aan Wilhelmina van Pruisen opgedragen bundel onthaald. Kunstgenoten roemden De Lannoy als ‘De Sappho onzer eeuw, en de eer van haer geslacht’ (Van Oostrum, Juliana Cornelia, 208).

Op 18 februari 1782 overleed Juliana Cornelia de Lannoy vrij plotseling, 43 jaar oud. Een week later werd zij begraven in het koor van de Gertrudiskerk in Geertruidenberg. In vijftien, merendeels door leden van ‘Kunstliefde spaart geen vlyt’ geschreven grafdichten en lijkzangen werd zij herdacht. Meteen na haar dood verbrandde haar halfbroer Adolf Hendrik, indachtig haar uitdrukkelijke wens, al haar onvoltooide werk en die gedichten waarover zij nog niet tevreden was geweest. Willem Bilderdijk verzorgde in 1783 de publicatie van haar Nagelaten dichtwerken, waarin ook tal van de voor haar bestemde lof- en lijkdichten zijn opgenomen.

Blijvende waardering

Aan het werk van Juliana Cornelia de Lannoy is door vrijwel alle handboeken voor Nederlandse literatuurgeschiedenis aandacht besteed. Eind achttiende, begin negentiende eeuw was de belangstelling voor haar vaderlandslievende lierzangen en toneel voornamelijk politiek getint. De krachtige toon, het vuur en de levendigheid van haar verzen evenals de afwisseling van ernst en humor werden zeer gewaardeerd. Lof kreeg zij ook voor de wijze waarop zij het vaderlandse verleden aan de dichtkunst dienstbaar had gemaakt. In 1850 en 1851 verschenen er twee bloemlezingen uit haar gedichten: aan die bundels is het te danken dat vooral haar hekeldichten belangstelling hebben gewekt. Dat geldt tot op de dag van vandaag, zoals blijkt uit de bloemlezing achttiende-eeuwse poëzie van Gerrit Komrij.

Van De Lannoy's treurspelen waren Leo de Groote en De belegering van Haerlem tot het begin van de negentiende eeuw nog redelijk succesvol. Men zag ze als waardevolle zedenlessen voor staatsburgers en vorsten. Na 1870 kwamen haar treurspelen op grond van esthetische argumenten zwaar onder vuur te liggen. Men vond ze niet langer speel- en leesbaar – een oordeel dat trouwens de meeste achttiende-eeuwse treurspelen getroffen heeft.

Hernieuwde belangstelling voor De Lannoy's werk is geïnspireerd door het streven om historische teksten te onderzoeken binnen het kader van de eigentijdse cultuur –sociaal, politiek, letterkundig– alsook door de eind twintigste eeuw opgekomen belangstelling voor genderonderzoek en de studie van de vaderlandcultus.

Naslagwerken

Van der Aa; Basse; Van Bork/Verkruijsse; Delvenne; Frederiks/Van den Branden; Kobus/De Rivecourt; Ter Laan; Lauwerkrans; NNBW; Regt; Verwoert; Witsen Geysbeek.

Archivalia

Voor archivalische bronnen zie Van Oostrum, Juliana Cornelia (1999), Bijlage c, 304-310 en Bijlage d, 311-330.

Werk

  • Aan myn Geest (Breda 1766; heruitg. 1767).
  • Leo de Groote. Treurspel (Amsterdam 1767; heruitg. 1808).
  • De belegering van Haerlem. Treurspel (Amsterdam 1770; heruitg. 1796).
  • Cleopatra, koningin van Syriën. Treurspel (Amsterdam 1776).
  • Dichtkundige werken (Leiden 1780).
  • Nagelaten dichtwerken (Leiden 1783).

Voor overig literair werk van De Lannoy zie Van Oostrum, Juliana Cornelia, Bijlage a, 293-296. Voor het door haar geschilderd zelfportret en het bloemschilderijtje: Idem, 173 en 181.

Literatuur

  • H. de Jager, ‘Bilderdijkiana. XVIII Brieven en fragmenten van brieven van Bilderdijk aan Barones de Lannoy’, De Navorscher 47 (1897) 433-448.
  • W. Kloos, Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid. Studies over onze 18de eeuwsche dichters met bloemlezing uit hun werken (Amsterdam 1909) 195-230.
  • H.H. Knippenberg, ‘Leven en werken van Juliana Cornelia baronesse de Lannoy’, Tijdschrift voor Taal en Letteren 20 (1932) 233-253; 21 (1933) 42-68.
  • A. Hallema, ‘Juliana Cornelia barones de Lannoy en haar dichterlijk klaverblad te Geertruidenberg. Eenige bio- en bibliographische aanteekeningen’, De Nieuwe Gids 51 (1936) 324-339.
  • F.A. Brekelmans, ‘Juliana’s lieflijk grastapijt’, Jaarboek van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Stad en Lande van Breda ‘De Oranjeboom’ 18 (1965) 72-76.
  • W.B. de Vries, ‘“De Wonderbaare Daad” en andere gedichten van Juliana Cornelia de Lannoy over de capaciteiten van vrouwen’, in: H. Duits ed., Klinkend boeket. Studies over renaissancesonnetten voor Marijke Spies (Hilversum 1994) 173-178.
  • W.R.D. van Oostrum, Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782), ambitieus, vrijmoedig en gevat (Hilversum 1999) [uitvoerige analyse van de treurspelen en Aan myn Geest vanuit genderperspectief].
  • W.R.D. van Oostrum red., ’t Zoet der Eenzaamheid. Gedichten van Juliana Cornelia de Lannoy (Amsterdam 2001).

Illustratie

Portret in olieverf, door Niels Rode, 1778 (Noordbrabants Museum, ’s-Hertogenbosch).

Auteur: Bea van Boxel

Biografienummer in 1001 Vrouwen: 522

laatst gewijzigd: 13/01/2014

De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.