Bingley, Joanna Cornelia (1785-1869)

 
English | Nederlands

BINGLEY, Joanna Cornelia (ged. Rotterdam 6-12-1785 – gest. Den Haag 22-3-1869), toneelspeelster en zangeres. Dochter van Ward Bingley (1751-1818), toneelspeler en theaterdirecteur, en Maria Anna Wattier (1760-1814), toneelspeelster. Johanna Bingley trouwde op 15-4-1803 in Rotterdam met Jan Hendrik Hoedt (1779-1846), toneelspeler, regisseur en toneeldirecteur. Uit dit huwelijk werden 8 kinderen geboren, van wie 1 zoon en 3 dochters de volwassen leeftijd bereikten.

Joanna Cornelia (Johanna) Bingley groeide op als de op een na jongste van vijf kinderen in een welvarend gezin in Rotterdam. De familie behoorde tot de belangrijkste Nederlandse toneeldynastieën van het eind van de achttiende en de eerste decennia van de negentiende eeuw. Bij Johanna’s doop in de rooms-katholieke kerk op ’t Steiger te Rotterdam was haar tante Johanna Cornelia Wattier, de beroemdste toneelspeelster uit die periode, aanwezig als getuige en peettante. Zo kwam Johanna als kind al in aanraking met de theaterwereld, waar haar vader bekendheid had verworven als toneelspeler en theaterdirecteur. Zij kreeg acteerlessen van haar vader en van haar tante Wattier. Rond 1800 debuteerde Johanna, zo’n vijftien jaar oud, bij de Zuid-Hollandsche Tooneelisten, het gezelschap van haar vader.

Johanna Bingley leerde Jan Hendrik Hoedt kennen bij de Zuid-Hollandsche Tooneelisten, waar hij werkzaam was als regisseur en toneelspeler. Zij trouwden in 1803. Vanaf 1808 speelde Bingley steeds vaker de jonge-vrouwenrollen in het treurspel. Ze verwierf bekendheid met haar spel als Badeloch in Vondels Gijsbrecht van Aemstel, koningin Geertruide in Ducis’ Hamlet en Maria Stuart in het gelijknamige toneelstuk van Le Brun. Na de dood van Johanna’s vader in 1818 namen Hoedt en Johanna’s broer Willem Albertus (1793-1844) het directeurschap van de Zuid-Hollandsche Tooneelisten over. Dit zal haar positie bij het gezelschap vermoedelijk verder hebben versterkt – ze was nu niet meer de dochter, maar de vrouw van de directeur.

Johanna en Jan Hendrik kregen vijf dochters en drie zoons, van wie er vier binnen anderhalf jaar na hun geboorte overleden (de eerste drie allen in 1806). Meestal hervatte Johanna haar werk al na een kort kraambed. Tot 1814 woonde het gezin in Rotterdam, daarna verhuisden ze naar Den Haag omdat de Hollandse Schouwburg aldaar de nieuwe speelplaats van de Zuid-Hollandsche Tooneelisten werd. Twee van haar dochters, Johanna Cornelia (1808-1856) en Adriana Maria (1820-1902), kwamen net als Johanna zelf al op jonge leeftijd bij de Zuid-Hollandsche Tooneelisten. Johanna Bingley heeft meermalen samen met haar man en/of kinderen op het toneel gestaan.

In 1844 werd Johanna’s broer Willem ontslagen als directeur van de Zuid-Hollandsche Tooneelisten; hij overleed een paar maanden later. Jan Hendrik leidde nu het gezelschap alleen, maar rond dezelfde tijd werd bij hem kanker in de mond geconstateerd. Tijdens zijn lange ziekbed droeg Johanna, naast haar werk, de zorg voor hem, de kinderen en het huishouden. In 1846 overleed Jan Hendrik. Met zijn overlijden werd de positie van Johanna Bingley – inmiddels zestig jaar oud – bij de Zuid-Hollandsche Tooneelisten onzeker. De nieuwe directeur, Anton Peters, voerde allerlei vernieuwingen door en engageerde ook nieuwe actrices uit Amsterdam voor de 'jeune première'-rollen. In 1849 nam Johanna na bijna vijftig jaar afscheid van het toneel en de Zuid-Hollandsche Tooneelisten. In hoeverre hier sprake was van dwang is niet duidelijk. Bij haar afscheidsvoorstellingen in Den Haag speelde ze Dorine in Tartuffe van Molière en in Amsterdam speelde ze haar befaamde rol van Epicharis in Epicharis en Nero van Legouvé. Met Johanna Bingley verliet de laatste telg van de Bingley/Wattierdynastie het toneel.

Waardering

In de loop van haar carrière waren de reacties op de acteerprestaties van Bingley nogal gemengd. In het begin werd haar spel vaak vergeleken met dat van haar tante Wattier, over het algemeen ten nadele van Bingley. Tussen 1810 en 1830 was zij echter een van de bekendste eerste actrices en werd haar werk hoog gewaardeerd. Zo schreef een recensent over Bingley’s vertolking van de rol van Emilia Galotti in het gelijknamige toneelstuk van Lessing: ‘Mevrouw Hoedt heeft zich uitnemend van hare taak gekweten, en wij hebben zelden iets van haar gezien dat zo schoon was, als de Emilia Galotti [...]. Het strenge begrip van deugd, hare vrees voor verleiding, hare kinderlijke tederheid, alles was voortreffelijk schoon voorgesteld’ (Apollo 1827). Bij haar 25-jarig jubileum bij de Zuid-Hollandsche Tooneelisten in december 1825 en januari 1826 kreeg zij vele cadeaus aangeboden door schouwburgdirecties en publiek. In die tijd werd zij gezien als een ‘geoefende en ervarene actrice’, die ‘hare verdiensten haar sinds jaren bij iedere bevoegde en onpartijdige rechter verworven hebben’ (Apollo 1827). Tegen het eind van haar toneelloopbaan kreeg Bingley, net als haar man, steeds meer kritiek te verduren, bijvoorbeeld omdat ze op haar zestigste nog jeune première-rollen speelde – zoals die van Zuma in het gelijknamige toneelstuk van Jan de Quack.

Johanna’s privé- en beroepsleven waren nauw met elkaar verbonden. ‘De gloriepalm der kunst verloor haar hoogste waarde,/ Want ik verloor mijn steun, mijn hoogst geluk op aarde’ – zo luidden in 1849 haar afscheidsverzen waarin gezinspeeld werd op de dood van Hoedt (van Ernst Koning, Afscheidsgroet). Na het beëindigen van haar carrière moet er dan ook veel zijn veranderd in haar bestaan, maar over de laatste twintig jaar van haar leven is nauwelijks iets bekend. Naar alle waarschijnlijkheid werd ze grotendeels onderhouden door haar kinderen. Wel bleef zij contact houden met toneelschrijvers en toneelspelers. Op 83-jarige leeftijd stierf Johanna Cornelia Hoedt-Bingley.

Naslagwerken

Coffeng.

Archivalia

  • Gemeentearchief Rotterdam, Handschriftenverzameling: Brieven.
  • Theater Instituut Nederland, Amsterdam: Personaliamap J.C. Hoedt-Bingley.
  • UB Amsterdam (UvA), Handschriftencollectie: Brieven.

Gespeelde rollen

Voor andere rollen dan de hierboven genoemde, zie Coffeng.

Literatuur

  • Tooneel-almanak voor het jaar 1843 (Amsterdam 1843).
  • G. van Ernst Koning, Afscheidsgroet aan het kunstminnend publiek in den schouwburg te Rotterdam, den 10 december 1849 uitgesproken door J.C. Bingley [...] (z.p. 1819).
  • Tooneelkundige brieven, geschreven in het najaar 1808. Ten vervolge op de brieven uit Amsteldam over het nationaal tooneel en de Nederlandsche letterkunde van C.F. Haug (Amsterdam 1808).
  • P. van Haverkorn Rijsewijk, De oude Rotterdamsche Schouwburg (Rotterdam 1882).
  • M.B. Mendes da Costa, Tooneel-herinneringen 1 (Leiden 1900).
  • G.A. Gillhoff, The Royal Dutch Theatre at the Hague 1804-1876 (Den Haag 1938).
  • M. Hoff, Johanna Cornelia Ziesenis-Wattier (1762-1827). ‘De grootste actrice van Europa’ (Leiden 1996).
  • Klikspaan [= Johannes Kneppelhout], Studentenschetsen. Studieuitgave 1 (Den Haag 2002) 511.
  • Het Algemeen Nederlandsch Nieuws- en Advertentieblad (28-1-1826) [over Bingley’s 25-jarig jubileum], (29-3-1828), (5-4-1828) [recensies].
  • Nieuwe Rotterdamse Courant (15-9-1846) [necrologie Hoedt].

Illustratie

Joanna Cornelia Bingley op elfjarige leeftijd, litho, door C. van Geel, ca. 1796 (Theater Instituut Nederland, Amsterdam).

Auteur: Inge-Marlies Sanders

Biografienummer in 1001 Vrouwen: 635

laatst gewijzigd: 13/01/2014

De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.