inleiding

 
English | Nederlands

Toelichting databank verkiezingsuitslagen voor de Tweede Kamer 1848-1918

Ron de Jong

Inhoudsopgave

A. Hoofdlijnen van het kiesstelsel tussen 1848 en 1918

In deze toelichting op de databank 'Verkiezingsuitslagen voor de Tweede Kamer 1848-1918' wordt uitleg gegeven over het kiesstelsel en de werking daarvan. Met de grondwetsherziening van 1848 werden in Nederland directe verkiezingen en een districtenstelsel ingevoerd. Mannen van 23 jaar en ouder die voor een bepaald bedrag in de directe belastingen waren aangeslagen, ontvingen sindsdien een stembriefje voor de keuze van een afgevaardigde. Dit kiesstelsel bleef in hoofdlijnen van kracht tot de invoering van de evenredige vertegenwoordiging en het algemeen mannenkiesrecht in 1918. In deze periode vonden vier belangrijke herzieningen van de kiesrechtregelingen plaats: het 'voorloopig kiesreglement' uit 1848, de kieswet van 1850, de grondwetsherziening van 1887 en de kieswet van 1896. Deze zullen verderop apart aan de orde komen. Hier zullen eerst enkele hoofdlijnen worden besproken.

In het districtenstelsel zoals dat in Nederland van kracht was, diende een kandidaat in de eerste ronde de absolute meerderheid van de geldige stemmen te behalen om gekozen te worden. De juiste benaming van het kiesstelsel is daarom het absolute meerderheidsstelsel. Hier zal verder het meer gangbare districtenstelsel worden gehanteerd. Behaalde geen van de kandidaten in de eerste ronde de absolute meerderheid dan volgde een herstemming tussen de kandidaten met de meeste stemmen, waarbij er tweemaal zoveel kandidaten doorgingen als er zetels te vergeven waren. De kandidaat die in de herstemming de meeste stemmen had behaald, werd door het hoofdstembureau van het kiesdistrict gekozen verklaard. Hij kreeg van het hoofdstembureau een afschrift van het proces-verbaal van stemopneming dat als geloofsbrief diende. Over de toelating tot de Tweede Kamer besliste echter de Kamer zelf.

Tot 1896 kende de kieswet geen kandidaatstellingen. Een geldige stem kon op iedereen worden uitgebracht. Het ontbreken van formele kandidaten betekende dat verkiezingen altijd doorgang vonden. In de kieswet van 1896 werd wel de kandidaatstelling ingevoerd waardoor het kon voorkomen dat verkiezingen niet plaatsvonden omdat zich maar één kandidaat had aangemeld. Die kandidaat werd dan zonder stemming gekozen verklaard.

De kieswet van 1850 bepaalde dat elk kamerlid 45.000 inwoners moest vertegenwoordigen. Dit betekende dat de kiestabel, waarmee de gemeenten over de kiesdistricten werden verdeeld, met een zekere regelmaat herzien moest worden. De kiesdistricten veranderden dus tussen 1850 en 1887 regelmatig van samenstelling, terwijl er ook nieuwe kiesdistricten werden opgericht. De meeste kiesdistricten waren meervoudig en werden door twee kamerleden vertegenwoordigd. Bij alle wijzigingen die in de samenstelling van de kiesdistricten werden aangebracht, gold tot 1896 één basisregel: gemeenten werden nooit over meerdere kiesdistricten verdeeld. Als gevolg hiervan bestonden er enkele grote stadsdistricten die meer kamerleden afvaardigden dan de andere kiesdistricten.

Bij de grondwetsherziening van 1887 werd het verband tussen de omvang van de bevolking en het aantal kamerleden losgelaten. Het aantal kamerleden werd blijvend op 100 vastgesteld die in enkelvoudige kiesdistricten verkozen werden. Alleen de grote stadsdistricten bleven meervoudig totdat ook zij met de kieswet van 1896 in enkelvoudige kiesdistricten werden omgezet. Afgezien van de verdeling van de stadsdistricten in 1896 zouden de kiesdistricten tussen 1887 en 1918 niet meer van samenstelling veranderen. De gevolgen daarvan laten zich raden. In sommige kiesdistricten groeide de bevolking gedurende deze drie decennia maar matig, terwijl andere districten door industrialisering en urbanisatie als kool groeiden. Dat gold niet alleen voor districten als Rotterdam en Amsterdam maar ook bijvoorbeeld voor Enschede. Er ontstonden tussen de kiesdistricten dus grote verschillen in bevolkingsomvang en electoraat.

Het kiesrecht onderging tot de invoering van het algemeen mannenkiesrecht in 1917 grote veranderingen. De kieswet van 1850 verleende kiesrecht aan volwassen mannen die voor een bepaald bedrag in de directe rijksbelastingen (grond-, patent- en personele belasting) waren aangeslagen. Bij de grondwetsherziening van 1887 verviel de patentbelasting en werden de vereisten voor de twee overige belastingen sterk verlaagd. Voor de kieswet van 1896 vormde de belastingkiezer nog steeds de belangrijkste categorie, maar kwamen er ook andere soorten kiezers bij zoals de huurkiezer, de spaarbankkiezer, de loonkiezer en de examenkiezer. Deze uitbreidingen van het kiesrecht leidden tot een sterke toename van het electoraat. Was in 1848 7,3% van de volwassen mannelijke bevolking kiesgerechtigd, in 1851 was dat 10,8% en in 1889 26,5%. In 1899 bedroeg het kiezerscorps 48,6% van de mannen van 25 jaar en ouder en in 1909 62,4%. (De kieswet van 1896 had de leeftijdsgrens van 23 tot 25 jaar verhoogd.)

Een andere belangrijke ontwikkeling was het aangiftekiesrecht. Onder de kieswet van 1850 werden de kiesgerechtigden door het gemeentebestuur op de kieslijst geplaatst. Dat gebeurde op basis van gegevens die geleverd werden door de belastingontvanger. De wet kende wel een zeker element van aangifte, omdat men bezwaar kon aantekenen tegen het feit dat men zelf niet op lijst was geplaatst of tegen de plaatsing van anderen. Van deze mogelijkheid werd echter maar weinig gebruik gemaakt. In 1887 werd het element van aangifte groter omdat de additionele artikelen ook kiesrecht voor onderhuurders mogelijk maakte die niet zelf in de directe rijksbelastingen waren aangeslagen. Deze zogenaamde 'kiezer-kamerbewoners' of 'lodgers', zoals ze in navolging van het Engelse kiesstelsel ook wel werden genoemd, moesten zelf een aangiftebiljet invullen en bij het gemeentebestuur afgeven. De kieswet van 1896 introduceerde voor elke categorie kiesgerechtigden de mogelijkheid tot aangifte. Voor sommige categorieën, zoals de loonkiezers, was eigen aangifte zelfs de enige mogelijkheid om kiesrecht te verwerven.

In de navolgende paragrafen wordt uitgebreider ingegaan op de verschillende kiesrechtregelingen. Het is geen uitputtende beschrijving. Als uitgangspunt geldt steeds de vraag welke kennis van het kiesstelsel en het kiesrecht noodzakelijk is om de formele gang van zaken rond de verkiezingen te begrijpen en dus optimaal gebruik te kunnen maken van de databank. Voor wie meer wil weten, is bestudering van de desbetreffende wetten tezamen met eigentijdse toelichtingen nog steeds de beste weg. Vooral de toelichtingen op de kieswet van A.M. Maas Geesteranus uit 1869, P. Kalbfleisch uit 1896 en 1897 en de anonieme toelichting uit 1901 geven op de belangrijkste vragen afdoende antwoord. (Zie hiervoor de literatuuropgave.)

Het voorlopige kiesreglement van 1848

Het kiesstelsel van 1848 werd geregeld door de wet van 11 oktober 1848 (Staatsblad nr. 61) die de herziening van het derde hoofdstuk van de grondwet regelde, en de wet van 11 oktober 1848 (Staatsblad nr. 70) houdende herziening van de additionele artikelen van de grondwet, waarin het 'voorloopig kiesreglement' was opgenomen dat de eerste rechtstreekse verkiezingen van de Tweede Kamer regelde. Dit reglement zou vervallen met het van kracht worden van de kieswet van 1850.

De herziene grondwet bepaalde dat de leden van de Tweede Kamer rechtstreeks gekozen zouden worden in kiesdistricten door de meerderjarige Nederlandse ingezetenen in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsrechten. Om kiesrecht te verwerven moest minimaal een bedrag in de directe belastingen betaald worden dat ergens tussen de 20 en 160 gulden zou liggen. Elke 45.000 inwoners werden door een kamerlid vertegenwoordigd. Het 'voorloopig kiesreglement' stelde het aantal kamerleden vast op 68.

De grondwet bepaalde verder dat de leden van de Tweede Kamer voor vier jaar zitting zouden hebben. Om de twee jaar trad de helft van de kamerleden af waarna ze direct herkiesbaar waren. Kamerleden die een bezoldigd staatsambt aanvaardden of bevorderd werden, hielden op lid te zijn, maar waren wel direct herkiesbaar. De Kamer onderzocht de geloofsbrieven van de nieuw benoemde leden en besliste over hun toelating. Op de tweede dinsdag van juni vonden de periodieke verkiezingen voor de helft van de kamerleden plaats. De leden die niet werden herkozen, traden niet direct af maar pas de derde maandag van september wanneer met de troonrede het nieuwe parlementaire jaar werd geopend.

Volgens artikel 32 lag de uitvoering van het 'voorloopig kiesreglement' in handen van Gedeputeerde Staten. Het ministerie van Binnenlandse Zaken speelde een bescheiden rol. Gedeputeerde Staten bepaalden de samenstelling van de kiesdistricten die binnen de provincie moesten liggen. Alle kiesdistricten vaardigden in 1848 maar één kamerlid af. De datum van de verkiezingen werd ook door Gedeputeerde Staten bepaald. Het reglement bepaalde alleen dat de verkiezingen vóór de vijftigste dag na afkondiging van de grondwet moesten plaatsvinden, zodat de verkiezingen op verschillende dagen plaatsvonden. In sommige provincies werden ook verschillende dagen vastgesteld voor de onderkiesdistricten en de hoofdplaats van het kiesdistrict. Hierdoor vond de eerste ronde van de eerste directe verkiezingen in Nederland niet op één dag plaats, maar tussen 27 november en 2 december 1848.

Het voorlopig kiesreglement bepaalde verder dat de leden van de Tweede Kamer in de steden werden gekozen door die personen die volgens de bestaande stedelijke reglementen bevoegd waren om tot kiezer te worden benoemd, terwijl op het platteland diegenen kiesrecht verkregen die volgens de reglementen op de samenstelling van Provinciale Staten stemgerechtigd waren. Het belastingbedrag waar deze kiesgerechtigden aan moesten voldoen, werd volgens een bijgevoegde tabel verhoogd.

Direct na afkondiging van het 'voorloopig kiesreglement' dienden de gemeentebesturen een kiezerslijst op te maken. Deze lijst werd ter inzage van het publiek gelegd dat gedurende 8 dagen bezwaar mocht maken. Over deze bezwaren besliste vervolgens de stedelijke of gemeenteraad waarna de lijsten gesloten werden en opnieuw ter inzage werden gelegd. Afschriften van de kiezerslijsten werden vervolgens aan het bestuur van de hoofdplaats van het kiesdistrict opgestuurd.

Nadat de kiezerslijsten definitief waren vastgesteld, ontving elke kiesgerechtigde een oproepingsbrief en een stembiljet (Eigenlijk twee stembiljetten, omdat in 1848 op dezelfde dag ook verkiezingen voor de Eerste Kamer werden gehouden). Dat stembiljet moest hij op de dag van de verkiezingen in de stembus deponeren. Deze stembussen stonden in de hoofdplaatsen van de onderkiesdistricten en in de hoofdplaats van het kiesdistrict. Het hoofd van het plaatselijk bestuur was de voorzitter van het stembureau. De twee jongste leden van de stedelijke of gemeenteraad waren stemopnemers. Zij tekenden de namen op van de kiesgerechtigden die een stembiljet in de stembus deponeerden. De lijsten van opgekomen kiezers en de stembussen werden vervolgens naar de hoofdplaats opgestuurd waar het tellen der stemmen onder leiding van het hoofd van het plaatselijk bestuur plaatsvond. Na het tellen van de stemmen werd door de voorzitter van het stembureau een proces-verbaal opgemaakt waarin de namen van alle kiezers stonden vermeld en de uitslag. Een afschrift hiervan werd vervolgens naar Gedeputeerde Staten opgestuurd.

Wanneer niemand bij de eerste stemming de volstrekte meerderheid had behaald, volgde een herstemming tussen de twee kandidaten met de meeste stemmen. De zinsnede in het reglement luidend 'Tot de op de dubbeltallen gebragte personen bepaalt zich de keuze der aanwezige kiesgeregtigden' zorgde hier en daar voor verwarring. Moest er na het tellen van de stemmen direct een herstemming plaatsvinden waaraan alleen de aanwezige kiezers konden deelnemen, mochten aan een herstemming alleen kiezers deelnemen die ook de eerste ronde een stem hadden uitgebracht of moest gewoon de hele procedure opnieuw gestart worden vanaf het verzenden van de stembiljetten aan de kiesgerechtigden? In sommige kiesdistricten werd onmiddellijk na het tellen van de stemmen een herstemming gehouden, meestal onder pressie van de aanwezige kiezers. Uiteindelijk werd echter overal door Gedeputeerde Staten ten gunste van een nieuwe procedure beslist.

De kieswet van 1850

De kieswet van 4 juli 1850 (Staatsblad nr. 37) verving het 'voorloopig kiesreglement' uit 1848. De bepalingen uit de grondwet bleven echter onveranderd van kracht. De kieswet van 1850 regelde vooral de hoogte van de census per gemeente, de indeling van de kiesdistricten en verduidelijkte allerlei zaken. Zo stelde de kieswet duidelijk dat meerderjarig 23 jaar of ouder betekende. Verder werd bepaald dat de term 'betalen' (van de census) die in de grondwet werd gehanteerd, geïnterpreteerd moest worden als aangeslagen zijn in de kohieren.

De kieswet noch grondwet sloot vrouwen expliciet van het kiesrecht uit. In 1848 hadden in verschillende kiesdistricten zonen van vermogende weduwen namens hun moeder een stem uitgebracht. Op sommige kiezerslijsten waren weduwen en ongetrouwde vrouwen geplaatst. Wel sloot artikel 3 van de kieswet van 1850 getrouwde vrouwen uit met de bepaling dat de man geacht werd de aanslag van zijn vrouw te betalen. Dat weduwen en ongetrouwde vrouwen geen kiesrecht konden bezitten, werd in 1850 echter als vanzelfsprekend beschouwd.

Veel uitgebreider dan in 1848 werd in de kieswet van 1850 het opstellen van de kiezerslijsten behandeld. Nauwkeurig werd opgegeven wanneer de lijsten ter inzage moesten liggen, hoe bezwaar kon worden aangetekend en wanneer ze definitief gesloten moesten zijn. Elke inwoner kon er bezwaar tegen maken dat hij zelf niet op de kiezerslijst was opgenomen of dat een ander er ten onterechte op was gebracht. De jaarlijkse herziening van de kiezerslijsten begon in februari en eindigde uiterlijk 25 april met de definitieve vaststelling. Kiesgerechtigden mochten alleen maar op de kiezerslijst van hun wettige woonplaats voorkomen. Wie verhuisde bleef, zolang de kiezerslijst van kracht was, in zijn oude woonplaats kiesgerechtigd. Pas met het opmaken van de nieuwe kiezerslijst kon hij in zijn nieuwe woonplaats het kiesrecht verwerven.

Minstens acht dagen vóór de verkiezingen ontving elke kiezer een oproepingsbrief en een stembriefje. Raakte hij zijn stembriefje kwijt dan kon hij een nieuw briefje bij de secretarie afhalen. Op de dag van de verkiezing moest de kiesgerechtigde zijn stembriefje persoonlijk in de stembus deponeren. Stemmen bij volmacht was verboden.

Het bureau van stemopneming bestond naast de voorzitter uit twee leden van de gemeenteraad. Op of naast de tafel waaraan de leden van het stembureau waren gezeten, stond de stembus. Op de tafel behoorde verder nog een kiezerslijst te liggen. De twee raadsleden fungeerden als stemopnemers. Ze schreven de namen op van alle kiesgerechtigden die een stembriefje in de stembus wierpen.

Nadat de stemming was afgelopen, verzegelde de voorzitter de stembus. De stembus werd samen met de sleutels en de lijst van gestemd hebbende kiezers door de jongste stemopnemer naar het stembureau in de hoofdplaats van het kiesdistrict gebracht. De volgende dag, of de dag daarna, kwam het stembureau van de hoofdplaats opnieuw bij elkaar en begon het tellen van de stemmen. De stembriefjes uit de stembussen uit de onderkiesdistricten werden gemengd alvorens ze werden geopend en voorgelezen.

Stembriefjes waarop het zegel van de gemeente ontbrak, die ondertekend, onduidelijk of niet ingevuld waren, werden ongeldig verklaard. Alle andere stemmen waren geldig. Ook stemmen die op buitenlanders of vrouwen waren uitgebracht. Uitsluitend de Tweede Kamer en niet het hoofdstembureau besliste immers over de toelating van de gekozen kandidaten tot de Kamer. Een stembriefje waarin de naam van een kamerlid werd vermeld die nog niet aan de beurt was om af te treden, werd wel ongeldig verklaard. Deze bepaling kon problemen opleveren doordat de tweejaarlijkse aftreding van de helft van de Kamer in juni plaatsvond, terwijl de opening van de Staten-Generaal pas in september was. In 1856 leidde dat bijvoorbeeld in het kiesdistrict Leiden tot verwarrende taferelen. Het kamerlid voor Leiden, D.T. Gevers van Endegeest, was in juni herkozen maar nam zijn benoeming niet aan omdat hij tot minister van Buitenlandse Zaken was benoemd. Tegelijk nam hij ontslag als kamerlid voor de resterende periode van het lopende zittingjaar. Er moesten dus twee nieuwe verkiezingen plaatsvinden: een voor de periode tot september en een voor de vier jaar vanaf september. Een van de kandidaten bij de verkiezingen was G. Groen van Prinsterer die in juni zijn zetel voor Den Haag had verloren. De personen die Groen in Leiden kandidaat hadden gesteld, hadden zich echter niet gerealiseerd dat hij nog tot september kamerlid voor Den Haag was. Het gevolg was dat alle stemmen die op hem bij de verkiezing voor de periode tot september waren uitgebracht, ongeveer 900, ongeldig werden verklaard.

Aanvankelijk waren de stembureaus strikt bij het toekennen van de stemmen aan personen die in de stembriefjes waren opgeschreven. Elke variant werd aan een aparte persoon toegeschreven. Zoals bijvoorbeeld bij de periodieke verkiezingen van 1862 in het kiesdistrict Hoorn. Daar kreeg het aftredende kamerlid H. Mensonides 622 stemmen, terwijl er verder 41 stemmen aan Mensonides werden toebedeeld. Aangezien er tijdens deze verkiezing geen tegenkandidaat was, had het stembureau ook kunnen vaststellen dat de 41 stemmen voor H. Mensonides waren bedoeld. Dat zou vanaf de jaren 1860 ook gangbaar worden, toen het normaler werd dat er twee of drie kandidaten middels een publieke kandidatuur aan de verkiezingen deelnamen. Spellingsvarianten werden toen ook toebedeeld aan de kandidaten voor wie ze duidelijk bedoeld waren.

Nadat het aantal geldige stemmen was vastgesteld, kon de meerderheid, de helft plus één, worden bepaald. Complicaties konden optreden wanneer het aantal ingeleverde briefjes groter was dan het aantal kiezers. Het gebeurde namelijk wel eens dat kiezers meerdere briefjes in de stembus wierpen. Wanneer een kandidaat maar enkele stemmen meer dan de meerderheid had behaald, konden deze briefjes van invloed zijn geweest. In een dergelijke situatie werd de verkiezing ongeldig verklaard.

Wanneer geen persoon in de eerste ronde de absolute meerderheid had behaald, volgde voor elke te vergeven zetel een herstemming tussen de twee personen met de meeste stemmen. Bij één zetel dus tussen twee personen, bij twee zetels tussen vier personen etc. Indien meerdere personen hetzelfde aantal stemmen hadden behaald werd van deze regel afgeweken en gingen ze allemaal door naar de herstemming. Eindigde een herstemming met een gelijk aantal stemmen dan werd de oudste benoemd. Waren ze even oud dan besliste het lot.

Verkiezingen werden niet snel ongeldig verklaard. De hoofdregel was dat afwijkingen of onregelmatigheden van invloed konden zijn op de vraag of de kandidaat met de meeste stemmen ook werkelijk de (absolute) meerderheid had behaald. Andere onregelmatigheden als het uitoefenen van pressie, bedreigingen e.d. waren geen aanleiding om een verkiezing ongeldig te verklaren.

Een kiestabel die bij de kieswet was gevoegd, regelde de indeling van de kiesdistricten. In tegenstelling tot 1848, toen er alleen enkelvoudige kiesdistricten waren, vaardigden de meeste kiesdistricten in 1850 meer dan één kamerlid af. Het meervoudig kiesdistrict was regel en het enkelvoudige uitzondering. In de praktijk betekende dit dat het aantal kiesdistricten in 1850 flink afnam. De kiesdistricten overschreden nu ook de provinciegrenzen. Doordat de bepaling uit de grondwet van kracht bleef dat elke 45.000 inwoners door één kamerlid vertegenwoordigd moest worden, bepaalde de kieswet van 1850 dat er elke vijf jaar een herziening van de kiestabel moest plaatsvinden. Dit werd echter niet gehaald. Herzieningen vonden alleen plaats in 1858, 1864, 1869 en 1878. Hierdoor steeg het aantal kamerleden van 68 in 1850 naar 72 in 1858, 75 in 1864, 80 in 1869 en 86 in 1878. De gevolgen van deze herzieningen liepen uiteen. Sommige gemeenten behoorden al die tijd tot hetzelfde kiesdistrict, een grotere groep veranderde een of tweemaal van kiesdistrict, terwijl een kleinere groep bij elke herziening in een ander district terecht kwam.

Om het kiesrecht te verwerven, telde nu naast de personele en de grondbelasting ook de patentbelasting mee. De rijksopcenten die op de hoofdsom van de directe belastingen werden geheven, telden ook mee. Provinciale en gemeentelijke opcenten werden niet meegerekend, evenmin als plaatselijke directe belastingen. De aanslag hoefde niet betaald te zijn, doorslaggevend was het aangeslagen zijn in de kohieren. In een tabel die bij de kieswet was gevoegd, werd voor elke gemeente de hoogte van de census bepaald. Over het algemeen was de census lager gesteld dan in 1848. Zeker bij de grote steden was dit het geval. Het grondwettelijk maximum van 160 gulden werd nergens gehaald. In Amsterdam gold de hoogste census, 116 gulden. Verandering van kiesdistrict had overigens geen invloed op de hoogte van de census in een gemeente.

De grondwetsherziening van 1887

Artikel 80 van de herziene grondwet van 1887 bepaalde dat het kiesrecht was voorbehouden aan volwassen mannen die bepaalde 'kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand' bezaten. Formeel opende dit de mogelijkheid tot het toelaten van bijvoorbeeld examenkiezers, maar feitelijk werd de kieswet van 1850 zodanig gewijzigd dat er sprake was van een drastische censusverlaging. Pas in de kieswet van 7 september 1896 (Staatsblad 154) zouden wel geschiktheidcriteria worden opgenomen.

De grondwet bepaalde nu expliciet dat de Tweede Kamer rechtstreeks door de mannelijke ingezetenen zou worden gekozen. Naast vrouwen werden in de grondwet nog twee categorieën van het kiesrecht uitgesloten: zij die in het jaar voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijsten van een instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur onderstand hadden genoten en zij die hun aanslagen in de relevante directe rijksbelastingen niet hadden voldaan. Deze toevoeging kwam naast de gebruikelijke uitsluiting van personen wie het kiesrecht bij rechterlijke uitspraak was ontnomen, zij die in gevangenschap of hechtenis waren en zij die bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hun goederen hadden verloren.

Daarnaast werd het aantal kamerleden door de grondwet vastgesteld op 100. De band tussen het aantal kamerleden en de omvang van de bevolking werd nu dus losgelaten. De indeling van de kiesdistricten werd in een tabel geregeld. De leden van de Tweede Kamer werden opnieuw voor vier jaar gekozen, maar nu zouden ze allemaal tegelijk aftreden. Opnieuw werd bepaald dat kamerleden die een bezoldigd staatsambt aannamen het lidmaatschap zouden verliezen, maar bij de tussentijdse verkiezingen wel herkiesbaar waren. De bepalingen omtrent verlies van lidmaatschap bij bevordering vervielen waardoor het aantal tussentijdse verkiezingen afnam.

In afwachting van een nieuwe kieswet waren er, net als in 1848 het geval was geweest, additionele artikelen in de grondwet opgenomen die aan de grondwetsartikelen betreffende het kiesrecht nadere invulling gaven. Deze additionele artikelen bestonden uit wijzigingen van de kieswet van 1850. Als kenteken van geschiktheid en maatschappelijke welstand werd vastgesteld dat kiesgerechtigden of in de personele of in de grondbelasting voor een bepaald bedrag moesten zijn aangeslagen. Met betrekking tot de personele belasting gold dat men aangeslagen moest zijn voor een hogere huurwaarde dan die welke aanspraak gaf op vermindering tot 1/3 of 2/3 van deze belasting naar de grondslagen huurwaarde, deuren en vensters en haardsteden. Een regeling gold voor geval van inwoning: het onderverhuurde deel van de woning moest dan een jaarlijkse huurwaarde (ongestoffeerd) bezitten die eveneens hoger was dan die welke aanspraak gaf op vermindering. Bovendien moest men het onderverhuurde deel negen maanden vóór 15 februari in onderhuur hebben gehad en bewoond hebben. In de grondbelasting moest men ten minste voor 10 gulden zijn aangeslagen.

Het opstellen van de kiezerslijsten bleef grotendeels hetzelfde als in 1850. Zo werden de personen die krachtens hun aanslag in de personele of grondbelasting kiesrecht konden verwerven, op basis van de gegevens die de belastingontvanger aan het gemeentebestuur stuurde, op de kiezerslijst geplaatst. De volwassen mannen die onderhuurder waren moesten een aangiftebiljet invullen. Drie beëdigde schatters kwamen vervolgens de jaarlijkse huurwaarde van het onderverhuurde deel van de woning schatten. De uiterste inleverdatum van de biljetten was 15 februari, de dag waarop ook de belastingontvanger zijn gegevens inleverde en het gemeentebestuur met het opstellen der kiezerslijsten begon. In het KB van 28 november 1887 werd de procedure aangaande de schatting en de aangiftebiljetten nader geregeld. De kiezerslijsten werden vervolgens aan de besturen van weldadigheidsorganisaties gestuurd die moesten aangeven wie in het afgelopen jaar onderstand had genoten.

De kieswet van 1896

De additionele artikelen van 1887 hadden voorlopig uitleg gegeven aan de gewijzigde grondwet van 1887. Het wachten was nu dus op een nieuwe kieswet. Dat zou echter nog enkele jaren op zich laten wachten. Na een mislukte poging in 1894 door J.P.R. Tak van Poortvliet zou S. van Houten er in 1896 wel in slagen een nieuwe kieswet in het staatsblad te brengen.

De kieswet van 1896 was aanzienlijk omvangrijker dan zijn voorganger. Staatsblad no. 154 waarin de Wet van 7 september 1896 was opgenomen, telde 108 pagina's. In een drietal besluiten, tezamen nog eens 39 pagina's, werden verschillende artikelen nader uitgewerkt. Verder waren er nog twee kleine wetten nodig om fouten uit de wet van 7 september te herstellen. Gezien de omvang van de kieswet en de gedetailleerde voorschriften wordt hier volstaan met een weergave van de hoofdlijnen.

Met inachtneming van de grondwetsartikelen dienden kiesgerechtigden volgens de nieuwe kieswet Nederlander, mannelijk ingezetene en minimaal 25 jaar te zijn. Verder diende men aangeslagen te zijn voor minstens 1 gulden in de grondbelasting, in de vermogensbelasting, in de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten of naar een of meer der vijf eerste grondslagen van de personele belasting.

Voor wie zich niet op één van de bovenstaande wijzen als belastingkiezer wist te kwalificeren, stonden nog andere wegen open om het kiesrecht te verwerven als bijvoorbeeld huurkiezer, loonkiezer, spaarbankkiezer of examenkiezer. Een belangrijk element hierbij was de eigen aangifte. Mannen die bijvoorbeeld op grond van hun verdiende loon kiesrecht wilden aanvragen, dienden hiertoe elk jaar een aangiftebiljet in te vullen.

Een grote verandering in het verloop van de verkiezingen was de introductie van de kandidaatstelling. De dag van de verkiezingen was nu niet meer de dag waarop de stembriefjes werden ingeleverd, maar de dag waarop de kandidatenlijsten bij de burgemeester van de hoofdplaats van het kiesdistrict werden ingeleverd. Deze kandidatenlijsten moesten door minimaal 40 kiesgerechtigden zijn ondertekend. Werd er maar één kandidatenlijst ingeleverd, dan werd die kandidaat verkozen verklaard. Waren er meer kandidaten dan volgde later een stemming. In het gewone spraakgebruik bleef dit vaak de verkiezing heten, in het ambtelijk spraakgebruik werd het de stemming.

Tenminste drie dagen vóór de stemming ontving de kiesgerechtigde een oproepingskaart. Stembiljetten werden nu niet meer naar de kiesgerechtigden verstuurd, maar op het stembureau bij inlevering van de oproepingskaart overhandigd. Op het stembiljet stonden de namen van de kandidaten vermeld. De kiezer moest het vakje achter een van de kandidaten zwart kleuren en het stembiljet vervolgens in de stembus steken. Hij maakte daarbij gebruik van een afgeschermde lessenaar.

De kieswet bepaalde dat er alleen enkelvoudige kiesdistricten zouden zijn. De gewone tijd van verkiezing werd de eerste dinsdag van juni. De belangrijkste regels bleven verder hetzelfde. Om gekozen te worden, was in de eerste ronde de absolute meerderheid van de geldige stemmen nodig en bij de herstemming de gewone meerderheid. Kamerleden die een bezoldigd staatsambt aannamen, hielden op lid van de Tweede Kamer te zijn maar waren wel, net als voorheen, opnieuw verkiesbaar.

In 1900 vond een herziening van de kieswet plaats (Staatsblad no. 208). Deze herziening beoogde enkele technische problemen op te lossen, maar breidde tegelijk de mogelijkheden tot het verwerven van kiesrecht uit. Voor huur-, loon- en spaarkiezers werden de voorwaarden versoepeld. Na deze wijziging werd in het Besluit van 13 februari 1901 (Staatsblad no. 66) de integrale kieswet, waarin alle wijzigingen en verbeteringen waren verwerkt, opnieuw afgedrukt.

Na de herziening van 1900 zouden er tot de afkondiging van het algemeen mannenkiesrecht en de evenredige vertegenwoordiging in 1917 nog slechts enkele marginale wijzigingen plaatsvinden. De laatste verkiezing onder het districtenstelsel vond plaats op 6 juni 1918 in het kiesdistrict Gulpen.