Beck, Aletta (1667 of 1678/1679-na 1740)

 
English | Nederlands

BECK, Aletta (geb. Arnhem 1667 of 1678/1679 – gest. Kaapstad na 1740), dichteres. Dochter van Stephanus Beck (1627-?), koopman, en Aletta van Ophuijsen (gest. 1720). Aletta Beck trouwde (1) op 29-12-1709 in Kaapstad met Samuel Martini van Meurs (ca. 1680?-1711), landdrost van Stellenbosch; (2) op 22-12-1715 in Kaapstad met Kaje Jesse Slotsboo (1668?-1726), militair. Huwelijk (1) bleef kinderloos, uit (2) werd 1 zoon geboren die jong overleed.

Aletta en Eva Beck werden als tweeling geboren, maar Eva overleed vlak na de geboorte. Wanneer precies zij geboren werden, is onduidelijk. In haar testament van 24 januari 1710 staat dat Aletta Beck 31 jaar oud is; dan moet zij dus in 1678 of begin 1679 zijn geboren. In de Arnhemse doopboeken staat echter alleen op 20 november 1667 een Aletta Beck geregistreerd. Wellicht is de leeftijdsvermelding in het testament een vergissing.

Het gezin Beck telde behalve Aletta nog enkele kinderen, onder wie Hendrik (1664-1755), die predikant in Zuid-Afrika zou worden, en Sara Christina (1676-?). Rond 1700, toen Arnhem verwikkeld was in een hevige politieke strijd (de ‘plooierijen’: lokale democratische bewegingen in Gelderland) die deels op straat werd uitgevochten, was Aletta lid van een plaatselijk dichtgezelschap. De leden gaven elkaar aan de pastorale literatuur ontleende namen als Galathéa, Cloris en Lerinde. Aletta heette Astrea, haar zuster Sara Christina werd Silvia genoemd en hun broer Henricus Waarmond. Van twee van de negen leden zijn gedichten uit die tijd bekend: van de schilder-glazenier Wolter Zimmers en van Aletta Beck. In verschillende van haar gedichten (zie Mengel-digten) uit zij voorzichtige kritiek op de nieuwe politieke machthebbers in Arnhem. Van enkele gedichten zijn vroege uitgaven bekend. Zo verscheen in 1702 bij Anthoni Smits in Arnhem haar Traanen gestort op de lykbus van Willem de Derde, terwijl in 1703 haar ‘Zegenwens aan onze veel geliefden en dierbaaren leeraar, de heer Joh. d’Outrein’ werd opgenomen in diens afscheidsbundel. Beide gedichten werden later ook opgenomen in de Mengel-digten.

Zuid-Afrika

In 1704 kreeg Aletta Beck van haar ongehuwde broer Hendrik de uitnodiging om hem in zijn pastoriehuishouding in het Zuid-Afrikaanse Stellenbosch te komen helpen. Hij was daar predikant in dienst van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC). Zo zeilde ze op 10 mei 1705 vanuit Texel met het VOC-schip Hof van Ilpendam naar Zuid-Afrika, tot verdriet van de vrienden en vriendinnen van de dichtkring in Arnhem. Aan een van hen, Francina Jacoba van Westrem, schonk ze handschoenen met daarop een van zilverdraad geborduurd hart en een gedicht: ‘Zie daar geliefde hartsvriendin,/ Een hart doorsneden in de wanden!/ Bewaar het tot een blijk van min,/ Nu ik vertrek na verre landen!’

Toen Aletta Beck eind september 1705 in Stellenbosch aankwam, bleek haar broer trouwplannen te hebben. Op 13 februari 1707 huwde hij met Johanna Constantia Elsevier, dochter van een VOC-ambtenaar. Aletta zelf trad op 29 december 1709 in het huwelijk met Samuel Martini de Meurs, drost van Stellenbosch. De Meurs, mogelijk in Dordrecht geboren als Samuel Martiens van Dorth, overleed echter al begin 1711, na een lang ziekbed. Aletta was zijn enige erfgenaam.

Op 22 december 1715 trouwde Aletta Beck opnieuw, nu met de van oorsprong Deense weduwnaar Kaje Jesse Slotsboo, kapitein-luitenant van het Kaapse garnizoen. Uit zijn eerste huwelijk had Slotsboo drie nog jonge kinderen: Maria Judith (1706-1741), Louisa Adriana (1708-1762) en Petrus Jesse (1711-1748). Aletta en Kaje kregen op 9 juni 1717 nog een zoontje, dat echter jong overleed. Zij woonden toen in Kaapstad. Haar stiefdochters trouwden jong: Louisa Adriana als vijftienjarige met Josephus de Grandpré, een compagniesdienaar, en Maria Judith op haar zeventiende met Daniel Nolthenius, met wie zij zich in Batavia vestigde. Aletta schreef een afscheidsvers, ‘Aan den heere D. Nolthenius en mevrouw M.J. Slotsboo, op hare reis naar Batavia’ (1724). In 1726 overleed Aletta’s echtgenoot. Haar stiefzoon Petrus Jesse werd compagniesdienaar en trouwde in Kaapstad met een Arnhems meisje, Stavelina van Oudenaerden, die dus ook geëmigreerd moet zijn.

De Mengel-digten

Mogelijk hebben schoondochter Stavelina van Oudenaerden en schoonzoon Daniel Nolthenius ervoor gezorgd dat Aletta Becks Mengel-digten postuum in 1750 werden uitgegeven. Daniel bezat als lid van de Raad van Indië de gewenste relaties om zo’n bundel bij de compagniesdrukkers Adriaan Wor en Erve G. Onder de Linden in Amsterdam te laten drukken. Waarschijnlijk was het een privé-uitgave, bedoeld voor de familiekring. De Mengel-digten bevat 64 gedichten, waarvan er 56 van Beck zijn, de rest stamt uit de Arnhemse vriendenkring. De bundel bevat vooral herderspoëzie – een toen veel beoefend genre – maar Beck schreef ook puntdichten en politieke gedichten, met name over de toenmalige lokale democratiseringsbewegingen: ‘Geen Republik/past jok of strik’ was haar motto. Van haar 56 gedichten zijn er 47 in Arnhem geschreven en de overige in Zuid-Afrika. De ‘Arnhemse’ gedichten zijn opgedragen aan enkele bekende personen in en buiten de stad.

Over de laatste levensjaren van Aletta Beck is nauwelijks iets bekend. Ze schreef in de jaren 1720 nog enkele gelegenheidsgedichten, maar haar dichtvuur dat in Arnhem zo brandde, doofde in Zuid-Afrika uit. Vanuit de Kaap schreef ze nog: ‘Mijn levens lente blom/ Verwelkt, en afgemaaid; de geesten zitten stom:/ En klapte ik ooit mijn vlerken,/ De tijd heeft die gefnuikt, eer ik het zelf kon merken’.

Zij overleefde haar beide echtgenoten en zag haar stiefkleinkinderen volwassen worden. Ze wordt voor het laatst vermeld in 1740, wanneer gouverneur Hendrik Swellengrebel in een brief een zijdelingse opmerking over haar maakt. Vermoedelijk is Aletta Beck niet lang daarna overleden.

Waardering

Buiten haar eigen kring viel Aletta Beck als dichteres weinig waardering ten deel. Tijdgenoten noemden haar ‘een schrandre maagd’ die met haar ‘poëzie de mannen braveert’; een ander vond haar een ‘geestrijke poëtesse’ (resp. d’Outrein en Benjamin d’Ablaing, in Mengel-digten, 19, 209), maar de criticus Willem van Hasselt oordeelde in 1848 over haar Mengel-digten: ‘zij hebben weinig, zeer weinig om het lijf [...]; nergens vindt men echte dichterlijke denkbeelden, nergens verheffing van de geest. Hare zangnimf slaat nimmer de vleugels vrij en onbekrompen uit, en hier en daar stuiten wij op mystiekerij en platheden.' In 1998 kwalificeerde Vybeke Pieters (‘Gelderse herderszangen’, 58) haar als ‘doorsnee-dichteres’ die voor de Zuid-Afrikaanse literatuurgeschiedenis ‘een grote aanwinst’ was. Haar belangrijkste gedichten schreef zij echter vóór haar emigratie. Becks gedichten en die van haar dichtgenoten zijn van meer dan lokaal (Arnhems) belang: ze zijn een authentiek voorbeeld van oprechte dichtliefde in clubverband.

Naslagwerken

NNBW; Suid-Afrikaanse biografiese woordeboek (SABW) 2 (1972) 684-685 [Slotsboo]; 3 (1977) 672-673 [Nolthenius].

Archivalia

  • Staatsargief Kaapstad: I/STB 18/2 [testament van S.M. de Meurs en Aletta Beck, 24-1-1710).
  • Gelders Archief, Arnhem: DTB. Oudarchief Arnhem, inv. nr. 13 (Raadsignaten) [d.d. 9-1, 4-2, 9-3 en 30-8-1625]. Oud Rechterlijk Archief Arnhem, inv. nr. 479, p. 88-90 [testament Aletta van Ophuysen, wed. Stephanus Beck, d.d. 26 -3-1718), en inv. nr. 519 (Volmachten en procuratiën), fol. 102.

Publicaties

  • Aletta Beck, Traanen gestort op de lykbus van Willem de Derde (Arnhem 1702) [geen exemplaar bekend].
  • Aletta Beck, ‘Zegenwens aan onze veel geliefden en dierbaaren leeraar, de heer Joh. d’Outrein. Op ’t vertrekken van syn ew. na Dordregt’, in: J. d’Outrein, Afscheids-reeden gedaan tot de geliefde en bloeijende gemeente te Arnhem, uitgesproken op de xxisten van louwmaand des jaars 1703 (Amsterdam 1703).
  • Mengel-digten van Aletta Beck (Amsterdam 1750).

Literatuur

  • François Valentijn, Beschryvinge van de Kaap der Goede Hoope [1726], 2 delen (Kaapstad 1971-1973) 1, 39 noot, en 2, 281-282.
  • W.J.G. van Hasselt, ‘Aletta Beck. Eene Geldersche dichteresse uit de XVII en XVIII eeuw’, Geldersche Volksalmanak 14 (1848) 20-31.
  • S.P. Engelbrecht, Die Kaapse predikante van die sewentiende en agtiende eeu (Kaapstad/Pretoria 1952) 35-37.
  • G.J. Schutte, ‘Een vergeten Kaapse dichteres: Aletta Beck’, Zuid-Afrika. Maandblad voor de Culturele en Economische Betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika 74 (1997) nr. 9, 176-177.
  • Vybeke Pieters, ‘Gelderse herderszangen aan de Kaap. De dichteres Aletta Beck’, Zuid-Afrika 75 (1998) nr. 2, 34-37, en 75 (1998) nr. 3, 58.
  • Vybeke Pieters en G.J. Schutte, ‘Een vergeten Kaapse dichteres: Aletta Beck’, Tydskrif vir Geesteswetenskappe 39 (1999) 67-84.
  • Pieter van Wissing, ‘“Ik gelove niet dat ’er in een land van de waereld, zo veel, ik zeg niet digters, maar vaerzemakers gevonden worden, als in ’t onze”. Over gelegenheidspoëzie in het Gelders Archief’, in: Lezen over Gelderland. Miniaturen uit Arnhem & omstreken (Arnhem 2006) 223-228.
  • Pieter van Wissing, 'Tussen beschaafde dichtkransers en woeste Hottentotten, Aletta Beck (1667-1752), een Arnhemse in Zuid Afrika', Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 33 (2010) 147-164.
Illustratie

Titelpagina van de Mengel-digten (Amsterdam 1750) (Universiteitsbibliotheek Leiden).

Auteur: Pieter van Wissing

Biografienummer in 1001 Vrouwen: 407

laatst gewijzigd: 13/01/2014

De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.